Art. 20. In de Kerken, waar personen zijn, die volgens Art. 8 bekwaam zijn geoordeeld om tot den dienst des Woords te worden voorbereid, zal men tot hunne oefening het gebruik der propositiën kunnen instellen.
Gelijk reeds bij art. 8 ter sprake kwam is er ook mogelijkheid zulken in het ambt van dienaar des Woords te stellen, die bijzondere, singuliere gaven bezitten. Om zulken gelegenheid te geven zich voor de dienst des Woord voor te bereiden zullen proposities ingesteld kunnen worden, waaronder te verstaan is het doen houden van preekvoorstellen. Aanvankelijk verbond men er in de kerken van de 16de eeuw bepaalde condities aan, maar in 1581 werd slechts bepaald: „Men sal oock inden Ghemeijnten, daer men bequame personen heeft, ’t ghebruijck der Propositien aenstellen, op datse door sulcke eene oeffeninghe tot den Dienste des Woordts bereijdet moghen werden”. De synode wilde blijkbaar tegenover de universiteit het recht van eigen kerkelijke opleiding handhaven. In 1586 werd bepaald, dat de propositie, zowel door gestudeerden als ongestudeerden mocht worden gehouden, maar na voorafgaand examen, hetzij door de universiteit, hetzij door de classis. In 1618-19 werd die nadere bepaling weggelaten en voorgeschreven, dat de orde zou worden gevolgd, welke door de synode werd vastgesteld. Deze regeling is echter nooit gemaakt, tenzij men er onder zou moeten verstaan, wat in artikel 8 is bepaald. Ten overvloede zij opgemerkt, dat de bediening der
|62|
sacramenten door proponenten verboden was. Bij de wijziging in 1905 is alleen de mogelijkheid van proposities open gelaten voor ongestudeerden. Echter wordt hierover ook reeds in artikel 8 gesproken, zodat dit artikel 20 daardoor eigenlijk overbodig is geworden.
Wat de studenten betreft geldt tegenwoordig, dat zij (in verband met de predikantennood) mogen proponeren nog eer zij praeparatoir door de classis zijn geëxamineerd, zij het onder bepaalde voorwaarden.