Van het onderwijs

Art. 21. De Kerkeraden zullen alomme toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leeren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelve in de godzaligheid en in den Catechismus onderwijzen.

Bij Israël en zo ook bij de oude Grieken en Romeinen ging het schoolonderwijs van de ouders uit. In de christelijke tijd, vooral in de middeleeuwen, kwam het geheel in handen van de kerk, de clerus. De school was een uitnemend middel bij de kerstening der volken. Karel de Grote bevorderde de oprichting van kerkelijke, maar ook van staatsscholen. En sinds de opkomst der steden ontstonden ook overal de stadsscholen, welke gesticht werden door de plaatselijke overheden. Bij de reformatie sloten onze vaderen zich doorgaans bij de bestaande toestanden op onderwijsgebied aan en drongen zij er bij de overheid op aan, dat goede scholen zouden worden opgericht en het onderwijs zou zijn toebetrouwd aan bekwame en godvrezende schoolmeesters. Ook waren hier en daar diaconie-scholen of weesscholen, maar in de regel was het onderwijs zaak der overheid geworden. Waar de overheid zelf de gereformeerde religie beleed en de gereformeerde kerken erkend werden als de wettige, gaf de kwestie van het toezicht der kerken op het onderwijs geen bijzondere moeite. Dit werd erkend.

Het spreekt vanzelf, dat in de tijd der reformatie ook heel wat te veranderen viel bij het onderwijs. Vandaar, dat de synode van 1574 uitsprak, „dat Ten eersten de Ministri van allen Classen sorch draghen sullen op welcken plaetsen schoolen behouen te wesen. 2. Of de schoolmr. der plaetse daermen van handelt voortijdts een openbaer ende ordinaris stipendium (toelage)

|63|

ghegheuen is. 3. Sullen sy vande Magistraet begheeren, dat het hun gheoorlooft sy, een schoolmr. te setten, ende dat de Magistraet t’ stipendium beuele te betalen twelck eertijds betaelt plach te worden. 4. De Ministri sullen verschaffen dat de Schoolmr. de belydinghe des gheloofs onderschrijuen, ende sich der Discipline onderwerpen, oock mede den Catechismum ende andere dinghen die der jeucht nut syn leeren. 5. Ende soo daer eenighe Schoolmrs. waren die dit niet doen en wilden sullen de Ministers hare Ouverheyt bidden, dat se gheweert ofte afghesettet worden. 6. Soo de Dienaers iet van dessen verhaelden dingh envander Ouverheyt niet vercryghen en conden, soo sullen sij het der hooghe Ouverheyt bij requeste verclaeren ende saeck voortdryven”.

De synode van 1578 bepaalde slechts: „Men sal aerbyden dat oueral scholen opgericht worden in den welcke de kinderen niet alleen in spraken ende konsten, maer oock voornemelick in de christelicken catechismo onderwesen ende tot ten predicatien gheleydet worden”.

De synode van 1581 maakte de bepaling nog korter en verbond ze aan die over de noodzakelijkheid, dat er professoren in de theologie zullen zijn.

In 1586 werd het desbetreffende artikel geredigeerd zoals het in 1619 onveranderd is blijven staan evenals bij de revisie van 1905. We kunnen uit deze artikelen, zoals ze door de verschillende synodes gegeven zijn, bemerken, van hoeveel gewicht onze vaderen het onderwijs aan de jeugd achtten. Overal behoorden scholen te zijn met onderwijzers, aan die de jeugd kon worden toebetrouwd! Van hoeveel belang achtten onze vaderen daarbij het onderwijs in de christelijke religie, wat in 1578 zelfs als het voornaamste werd aangemerkt!

En hoezeer eiste men vooral in de eerste tijd waarborgen, dat de onderwijzers zelf belijdende christenen waren!

Het is hier de plaats niet, de geschiedenis van het onderwijs in latere tijd na te gaan. Er is na de 16de eeuw wéér een tijd geweest, waarin men alle aandacht op het onderwijs concentreerde, nl. toen de overheidsscholen een gevaar waren geworden voor de jeugd door de propagering der revolutiebeginselen. Wéér hebben de kerken er zich mee bezig gehouden, niet in die zin, dat men alom kerkelijke scholen ging oprichten (al kwam dat wel voor en al is dat bij uiterste noodzaak ook geoorloofd), maar doordat de ouders werden opgewekt overeenkomstig hun doopbelofte te zorgen voor christelijk onderwijs, vooral toen bij de doorwerking van de

|64|

schoolstrijd de vrije scholen begonnen op te komen, door vrije verenigingen gesticht.

Dat er tegenwoordig veel lof aan het christelijk onderwijs kan toegezwaaid worden, kan helaas niet worden gezegd. Vooral in de grote steden is de inzinking maar al te droef, niet het minst doordat het peil der onderwijzers steeds dalende is. Het godsdienstig leven vervlakte op ontstellende wijze, en dat doet ook weer z’n terugslag voelen bij het onderwijs. Daarbij komt, dat men vooral in de steden van de christelijke scholen evangelisatiescholen heeft gemaakt door de opname van een schoolbevolking, die aan de kerk vreemd is; daar zit natuurlijk uit evangelisatie-oogpunt een lichtzijde aan, maar de onkunde van zulke leerlingen, de kerkelijke gevoeligheden, en de geregelde omgang met het zaad der kerk, blijken, vooral als de niet-kerkelijken een groot percentage vormen, allerminst bevorderlijk voor het op-peil-houden van het onderwijs in christelijke geest naar de schriften. En voorts is een gebrek, dat de meeste scholen geen band hebben met de kerk doordat de vereniging het toezicht der kerk vraagt op het onderwijs voorzover dit het confessioneel karakter betreft. De leus: de kerk er buiten! heeft al heel wat schade aangericht.

Reformatie van het onderwijs is dan ook allerminst overbodige weelde. Het beginne met de regeling van het kerkelijk toezicht en de opwekking van de belangstelling der ouders in hun eigen school, als uiting van een hart, dat voor zich en z’n zaad zoekt de God des verbonds.