Art. 25. Der Diakenen eigen ambt is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstiglijk te verzamelen, en die getrouwelijk en vlijtiglijk, naar den eisch der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te deelen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden; waarvan zij rekening zullen doen in den Kerkeraad, en ook (zoo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulken tijd als de Kerkeraad het goedvinden zal.
Art. 26. De Diakenen zullen, ter plaatse waar huiszittenmeesters of andere aalmoezeniers zijn, van dezen begeeren goede correspondentie met hen te willen houden, teneinde de aalmoezen te beter uitgedeeld mogen worden onder degenen die meest gebrek hebben.
Het werk der diakenen is tweeledig: het inzamelen en beheren van de gelden en goederen, die voor de armen zijn bestemd; en het uitdelen ervan.
Wat het eerste betreft: dit geschiedt in de vergadering der gemeente en is een vast element in de eredienst. Het beste is, dat eerst voor de kerk wordt gecollecteerd en daarna voor de „behoeften der heiligen” (Rom. 12: 12), zie Catech. 38, waar eerst van het onderhoud van het predikambt en van de kerkedienst wordt gesproken, daarna van de christelijke handreiking. Het is niet af te keuren, wanneer diakenen huisbezoek afleggen om tot
|71|
meerdere offervaardigheid aan te sporen, wanneer dit noodzakelijk blijkt, of extra gaven te vragen. Wel is af te keuren het collecteren met open schaal of met intekenlijsten; er mag geen publiek pronken met de gaven geschieden. Ook is natuurlijk fout het verkrijgen van gaven door loterijen, liefdadigheidsvoorstellingen, e.d. of waardoor men zich stellen zou onder bepaalde verplichtingen van een vreemde macht.
Inzake het uitdelen der gaven moet de regel gevolgd worden, dat eerste de kinderen hun verplichtingen zullen nakomen jegens de ouders, 1 Tim. 5: 4, en in het algemeen familieleden elkander zullen helpen, 1 Tim. 5: 8, 16, waartoe de diakenen zeker hebben op te wekken. Particuliere hulp zij zoveel mogelijk regel. Diaconale hulp is aanvullend.
Het spreekt vanzelf, dat ieder de roeping heeft, zoveel als mogelijk is, zelf te zorgen voor de oude dag en voor tijden van ziekte (waarvoor in de tegenwoordige tijd allerlei fondsen en verzekeringen bestaan), opdat de gemeente niet extra bezwaard worde. De kerkorde gaat er van uit, dat gelden en goederen ook mogen worden gebruikt tot barmhartigheidsoefening jegens hen, die tot de gemeente niet behoren, Gal. 6: 10. Niet onopgemerkt mag blijven, dat de diakenen de uitdeling zullen doen „met gemeen advies”. Niemand mag naar eigen goedvinden handelen. Dit sluit natuurlijk niet uit, dat het goed is, aan de diakenen het recht te verlenen, tot een bepaald bedrag te steunen in urgente gevallen, die niet wachten kunnen op de eerstvolgende vergadering.
De diakenen zijn van hun inkomsten en uitgaven verantwoording schuldig aan de kerkeraad. Deze geschiedt gewoonlijk eens per jaar. Daarbij heeft de kerkeraad het recht ook naar bijzonderheden te vragen. Dit recht van de kerkeraad vloeit voort uit de algemene bevoegdheid, dat hij het regerend college is, dat toezicht houdt op de dienst des Woords en der sacramenten en alzo ook op de dienst der barmhartigheid. Aan het kerkeraadstoezicht is niets, dat tot het kerkelijk leven behoort, onttrokken. Ook heeft de gemeente recht op publikatie van cijfers, niet natuurlijk op bekendmaking van namen der ondersteunden en op gesteunde bedragen.
Volgens artikel 26 behoort contact te worden gezocht met armvoogden om dubbele bedeling te voorkomen. Regel is, dat de overheidsarmenzorg zich onthoudt, waar de diakenen steunen. Het ouderwetse woord „huiszittenmeesters” betekent: armvoogden. Die naam staat in verband met „huiszittenhuis”, een
|72|
armenhuis te Amsterdam, waar zich huiszittende armen bevonden.
Voor allerlei vragen over de ondersteuning zij verwezen naar dr. H. Bouwman, „Het ambt der diakenen”.
Tenslotte zij opgemerkt, dat het niet zonder bezwaar is, te spreken van „diaconie”. De kerkorde doet dat niet. Zij spreekt van: diakenen. De gedachte vindt zo licht ingang, alsof de diakenen naast de kerkeraad een eigen college zouden vormen, dat namens de kerk optreedt naar buiten, de kerk vertegenwoordigt, een zelfstandig lichaam zou zijn. Zo is het wel in de Nederlandse wetgeving maar niet naar het gereformeerde kerkrecht. Fout is, als de diaconale conferenties het conferentie-karakter zouden verliezen, doordat „diaconieën” zich door afvaardiging zouden laten vertegenwoordigen met het verlenen van keurstem, en besluiten zouden nemen inzake het werk der diakenen. Een „diaconale” conferentie (beter ware: diakenen-conferentie) staat op één lijn met een ouderlingen- of predikantenconferentie, waar ieder-voor-zich tegenwoordig is en zonodig (in huishoudelijke aangelegenheden) stemt, terwijl het werkprogram nooit anders kan bevatten dan het geven van voorlichting over werkzaamheden, die aan het ambt verbonden zijn, actuele vragen e.d. Moeilijkheden van de diakenen behoren thuis op de kerkeraadsvergadering en zo nodig op die van classis en synode. Er is maar één kerkverband. Zo brengen ook de ouderlingen geen lastige gevallen op een ouderlingenconferentie, noch vragen predikanten over tuchtzaken in hun gemeenten advies op een predikantenconferentie. Waar men bij hervormden en syn. gereformeerden bezig is op dit punt de rechte lijn te verlaten, zij men waakzaam.