Nieuwelingen, roomsen en sectaristen.

Art. 9. Nieuwelingen, mispriesters, monniken, en die anderszins eenige sekte verlaten hebben, zullen niet toegelaten

|41|

worden tot den kerkedienst, dan met groote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, nadat zij ook eenen zekere tijd eerst wel beproefd zijn.

In de eerste tijd van de reformatie der 16de eeuw was de overgang uit het roomse diensthuis een geloofsdaad, die menigeen het leven gekost heeft. Anders werd dit toen met name in Holland en Zeeland de kerk zich mocht verheugen in de erkenning en bescherming van de Staten en plaatselijke overheden. Het kerkelijke leven begon enigszins geconsolideerd te worden. Aansluiting bij de gereformeerden bracht voor menig geestelijke eerder voordeel dan verlies. En zo brachten de gewijzigde omstandigheden mee, dat men voorzichtig diende te worden met het aannemen en laten optreden van roomsen en sectaristen (speciaal wederdopers). Velen drongen naar het predikambt in onze kerken, of — wat ook gebeurde — traden uit eigen initiatief op, zoals (om één voorbeeld te noemen) in Enschede, toen in 1605 de stad weer onder de controle der Spanjaarden kwam en de predikant de vlucht nam, een zekere Johannes van Eeck, die rooms was maar met sterke neiging tot de reformatie, zonder enige aanstelling noch van reformatorisch kant, noch van roomse zijde, begon te dopen en huwelijken te voltrekken en door het volk als voorganger werd erkend. Men brenge hierbij in rekening, dat het volk over het algemeen zeer onkundig was (zoals trouwens ook de meeste geestelijken), bijgelovig met betrekking tot de doop, terwijl de huwelijken niet door de overheid, maar door een kerkelijke voorganger werden voltrokken, zodat men geen voorgangers ontberen kon. En als we in aanmerking nemen, dat er in de 16de eeuw een schreeuwend tekort aan predikanten was, dan laat zich gemakkelijk verklaren, dat er voor afvallige roomse priesters en monniken bij de gereformeerden nog wel wat te verdienen viel!

Reeds de synode van Dordrecht, 1574, bepaalde: „Die Monicken ende Papen geweest syn, ende sich tot den Kerckendienst begheeren te begheuen, salmen niet toelaten dan vander Classe gheëxaimneert na deser preuue, Ten eersten datse de leere des pausdoms versaecken, ten tweeden datse haer vocatie (beroeping) versaecken, ten derden datse wel geoeffent ende doorsocht syn door ootmoedicheyt ende patientie, ten vierden datse een gaue van wel te leeren hebben, ten vijfden datse de rechte leere bekennen ende sich der Discipline onderwerpen”.

|42|

De synode van Dordrecht, 1578, breidde deze bepaling ook uit tot de sectaristen.

De synode van Middelburg, 1581, bepaalde, „dat nieuwelinghen, mispriesters, monicken, ende die andersins eenighe Secte verlaten hebben niet sullen toeghelaten werden, voor datse ettelicke maenden langh beproeft syn”, — welke bepaling werd ingevoerd in artikel 4.

De synode van Dordrecht, 1618/19 lichtte dit gedeelte uit art. 4 en maakte een zelfstandig artikel, zoals het sindsdien in de kerkorde gebleven en door de synode van Utrecht, 1905, is gehandhaafd, artikel 9. Daarin wordt gesproken van „groote zorgvuldigheid en voorzichtigheid”, welke bij toelating moet betracht worden, terwijl er ook in gesproken wordt van een zekere tijd van beproeving.

Het woord „nieuwelingen” wordt in dit artikel bedoeld in de zin van 1 Tim. 3: 6, dus: iemand, die pas tot de erkenning van de ware religie is gekomen.

Men erkende dus wel, dat zij een ambt in de roomse kerk of bij de secte bezaten, hoeveel daarop ook was aan te merken, maar men eiste niettemin, dat zij hun ambt zouden neerleggen met verzaking tevens van de vroeger aangehangen leer, dat zij enige tijd als leden van een gereformeerde kerk zouden worden geoefend in ootmoed en geduld en daarna zouden worden onderzocht inzake hun belijdenis en gave van het leren van anderen, terwijl zij als vanzelf zich moesten onderwerpen aan de kerkelijke tucht.

Het ging dus zo gemakkelijk niet, en van een voortzetten van hun ambtelijke bediening na een classicaal onderzoek zonder meer was geen sprake. Feitelijk ligt in de bepaling van de synodes van 1574 en 1578 een ontkenning van de wèttigheid van hun ambt in de roomse kerk. Een uitzondering werd door de synode van Middelburg, 1581, gemaakt bij de beantwoording van een ingekomen vraag, geregistreerd onder nummer 14 van de lijst der ingekomen „particuliere vraeghen”, voor het geval, dat men een papistisch persoon, die zich bij de reformatie voegen wilde, niet kon noodzaken zijn dienst te verlaten vanwege het gevaar, dat de lage overheid alsdan in de ontstane vacature een andere paap zou stellen. In dat geval besloot de synode „datmen de Paepen die haere Superstitie verlaeten hebben, recht begheeren te leeren, ende die eerlick leyen (hoewel zij noch in allen

|43|

niet genouch verstaendich ende gheoeffent syn), eenen tyt lanck lieuer dulden sal, dan de kercken in peryckel stellen. Sal euenwel neersticheyt ghedaen worden, datsy in allen ghenouchsaem berichtt, hen totter ghemeente begeuen, ende gheexamineert worden etc. Om als waere Dienaren Christi haer ampt recht te moghen doene”.

Deze houding onzer vaderen is toch wel anders dan die van de synode van 1905, welke op het standpunt staande van de pluriformiteit der kerk de deur wijd openzette voor iedere prediker uit kerken van zelfs „min vaste formatie” (wat is dat? en waar ligt de grens?); zie bij artikel 5.