Geen verlating van de dienst.

Art. 10. Een Dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, mag de gemeente, aan welk hij verbonden is, niet verlaten, om elders eene beroeping op te volgen, zonder bewilliging des Kerkeraads met de Diakenen, en met voorweten van de Classe, gelijk ook geene andere Kerk hem zal mogen ontvangen, eer hij wettelijke getuigenis zijns afscheids van de Kerk en Classe, waar hij gediend heeft, vertoond hebbe.

Grondgedachte van de artt. 10-15 is, dat een dienaar „zijn leven lang aan de kerkedienst verbonden is” (art. 12) en ook aan de plaatselijke gemeente, die hem riep, — tenzij dat Christus, die aller dienaren gang bestuurt, hem wegroept naar een ander arbeidsveld. Alhoewel in de schrift niet een bepaalde tekst is aan te wijzen, waarin dit geleerd wordt, is deze regel toch schriftuurlijk te noemen. De Koning der kerk zendt zijn dienstknechten en zolang zij niet worden weggeroepen, hebben zij ter plaatse waar zij gesteld zijn hun arbeidstaak in getrouwheid te vervullen.

Zo komt ook in deze artikelen tot uitdrukking de belijdenis van Christus’ koningschap. Hij zendt, en hij roept. Weliswaar zijn de gaven onderscheiden en zou het naar het menselijk oordeel wel eens wenselijk kunnen zijn, dat een dienaar met weinig gaven naar een andere gemeente geroepen werd, maar ook daarin hebben we ons te onderwerpen aan de wil van Christus. Het komt trouwens niet op de boodschapper aan, maar op de boodschap. Met hoeveel zegen heeft menig dienaar in de wijngaard des Heeren gearbeid, die, hetzij in zijn prediking, hetzij in ander

|44|

ambtswerk minder begaafd was. Het is dan ook een zondig vergrijp aan Christus’ koningschap en aan het heilig ambt als men „om allerlei oorzaak” een dienaar zou wegzenden of hem op schandelijke wijze met behulp van de mammon of door gedwongen sollicitatie, of met andere middelen, onder de schijn van  recht zou pogen kwijt te raken. Hierom zou slechts de toorn Gods over zulk een gemeente kunnen komen! Anderzijds echter mag ook een dienaar zijn post niet trouweloos verlaten, of, in naam predikant blijvend, zich geheel aan ander werk wijden, dat niet uit zijn ambt voortvloeit of daarmee ten nauwste verbonden is, terwijl de kudde verwaarloosd wordt.

Allereerst moet gezegd (artikel 10), dat een predikant zijn gemeente niet verlaten mag „om elders een beroeping op te volgen” zonder bewilliging van de kerkeraad met diakenen en voorweten van de classis. Blijkens het verband, waarin van een voorafgaand „verlaten” gesproken wordt is de bedoeling niet, dat hij niet een beroep zou mogen aannemen, maar, dat hij niet vertrekken mag om elders de dienst te gaan vervullen.

Dit artikel gaat er van uit, dat een dienaar een beroep van een andere gemeente mag aannemen. Natuurlijk behoort hij dat niet te doen zonder met zijn kerkeraad-met-diakenen daarover te hebben samengesproken, gelijk een rechtgeaard dienaar ook luisteren zal naar stemmen uit de gemeente.

Niemand past de hoogmoedige houding van de zich souverein wanende mens, die alleen waarde hecht aan zijn eigen oordeel en souverein beslist. We leven in een gemeenschap der heiligen, en niemand mene, de Geest van Christus alleen te bezitten. Waar de band door bewilliging van beiden, gemeente en dienaar, is aangeknoopt, moet over eventuele losmaking van die band ook overlegd worden. Echter dient de uiteindelijke beslissing te staan bij de dienaar. Het beroep toch is op hém uitgebracht. Wanneer hij dit beroep aanvaardt moet hij straks met vrijmoedigheid kunnen antwoorden, dat hij in zijn hart gevoelt, van Godzelf geroepen te zijn. En ook als hij bedankt, moet hij de innerlijke overtuiging bezitten, in Gods weg te zijn. De gemeente mag niet dwingen, hetzij tot aanneming, hetzij tot bedanken. Eveneens moet er overleg zijn inzake de tijd van vertrek. In normale omstandigheden valt deze een 6 tot 8-tal weken na de aanneming. In abnormale tijden of wanneer de gemeente, waar de beroepene werkzaam is, in moeilijke omstandigheden verkeert, zal het vertrek mogelijk uitgesteld moeten worden.

|45|

Echter geschiede nooit iets zonder overleg, zowel met de eigen als met de beroepende kerk. Dit voorkomt wrijving. Het is met het oog op dit vertrekt, dat artikel 10 bepaalt, dat bewilliging van de kerkeraad met de diakenen nodig is, alsmede voorkennis van de classis, welke moet toezien, dat alles ordelijk verloopt.

Nu heeft deze bepaling in vroeger tijd heel wat moeilijkheden veroorzaakt. Er was in de 16de eeuw een ontstellend tekort aan dienaren des Woords. Het viel dan ook gewoonlijk heel moeilijk om de vereiste bewilliging te verkrijgen. Het zwaartepunt lag bij het beroepingswerk geheel in de kerkelijke vergaderingen of bij de overheid. Meermalen kwam het voor, dat kerkeraad of classis of ook de magistraat de zaak van het beroep afhandelde. Dan werden stukken gewisseld met de beroepende kerk of de classis, waartoe deze behoorde, „alsof het een zaak gold van een vriendschapsverbond met Frankrijk of Engeland”. En waar vele malen de toestemming tot vertrek geweigerd werd kwam het niet zelden voor, dat de betrokken predikant tenslotte toch ging. Wat dan weer nieuwe kerkelijk-diplomatieke bedrijvigheid met zich bracht. Men behoeft de acta der vroegere synodes maar door te nemen om te zien, hoeveel beroepingskwesties op de synodetafels gedeponeerd werden. En zelfs was de beslissing der synode nog niet afdoende, daar de plaatselijke overheid al of niet in bond met de plaatselijke kerk er zich soms weinig aan stoorde. Zo bleef het ook nog in de 17de eeuw. Tot in de 18de een kentering intrad en men begon in te zien, dat men de conscienties der dienaren niet bezwaren mocht. Dit laatste is juist. Dat kerkeraadsbewilliging noodzakelijk is behelst niet, dat over het geweten van een dienaar heerschappij mag worden geoefend. Heeft de kerkeraad gegronde bezwaren dan zal een rechtgeaard dienaar deze billijken. En evenzo zal een kerkeraad zich niet doof houden voor de argumenten van z’n dienaar. Door overleg is toch zoveel te bereiken! Wordt echter een eventueel conflict niet opgelost dan staat voor de beroepen predikant de weg van het appèl op de meerdere vergadering open volgens art. 31 K.O. Gelukkig hebben we niet meer als in de 16de en 17e eeuw te doen met een bevelende overheid, wier woord in het kerkelijk leven al te vaak beslissend was. Men stelle zich eens voor, dat een beroepingskwestie uiteindelijk tot een zaak van ambtenarij werd gemaakt!

Tenslotte bepaalt art. 10, dat „geen andere kerk hem zal mogen ontvangen, eer hij wettelijk getuigenis zijns afscheids van de kerk

|46|

en classis, waar hij gediend heeft, vertoond hebbe”. Met het woord „afscheid” wordt hier natuurlijk niet bedoeld de afscheidspredikatie. Bedoeling is, dat hij een behoorlijke akte van ontslag moet hebben. De akte die de kerkeraad verleent is een goed kerkelijk getuigenis omtrent leer en leven, hetgeen tevens dient als attestatie; maar waar dit getuigenis niet slechts aan hem-qua-lid, doch ook en vooral aan hem-qua-dienaar gegeven wordt, mag daarin niet ontbreken een verklaring over zijn werk en verkeer in de gemeente. Eenzelfde akte, maar dan in verband met zijn verkeer in de classisvergaderingen en het hem daar opgedragen werk behoort de vertrekkende dienaar van de classis te ontvangen. Tenzij er geen goed te zeggen zou zijn. Maar dan rijst de vraag, of er soms ook nalatigheid is geweest in ’t vermanen of zelfs disciplinair straffen. In ieder geval zij men eerlijk en vulle niet klakkeloos een formulier in alsof het een aanvraag om distributiebescheiden betrof. Ontbreken de voorgeschreven attesten dan zal de beroepende kerk de dienaar niet kunnen ontvangen. Is de akte van de kerkeraad of van de classis in afkeurende zin, dan zal men de dienaar niet zonder meer mogen laten vertrekken, terwijl de classis van de ontvangende kerk het beroep niet zonder meer zal kunnen approberen. Op z’n minst is dan een woord van ernstig vermaan op z’n plaats.

In verband daarmee zullen dus ter classistafel moeten zijn: de beroepsbrief met de verklaring van aanneming, en de akte van ontslag van de kerkeraad, terwijl daar dan bijgevoegd wordt de ontslag-akte van de classis; welke stukken, vermeerderd met de verklaring, dat het beroep door de gemeente is geapprobeerd, aanwezig moeten zijn bij de approbatie van de classis, tot welke de beroepende kerk behoort (artikel 5).

Tenslotte zij opgemerkt, dat niet verzuimd moet worden nauwkeurig in de ontslag-akte van de kerkeraad op te nemen, tot welke datum de vertrekkende dienaar nog voor rekening van de kerk is, welke hij het laatst gediend heeft. Het zou toch kunnen zijn, dat hij door een ongeluk invalide werd of zelfs stierf nog voor hij in de andere gemeente bevestigd was. Dit zou grote moeilijkheden kunnen geven in verband met emeritaats- of pensioenregeling, terwijl toch ook behoort vast te staan hoelang de gemeente voor het levensonderhoud behoort te zorgen. De synode van 1908 noemde als tijdsgrens de zaterdag volgende op de dag, waarop het afscheid is gepreekt, tenzij een andere dag zou worden gekozen. Als nadere stipulatie geldt dan: te 24

|47|

uur. Natuurlijk moet dit door de betrokken kerken overlegd worden.