De beroeping van wie tevoren wel reeds gediend hebben.

Art. 5. Nopens die Dienaars, die nu alreede in den dienst des Woords zijnde tot een andere gemeente beroepen worden, zal desgelijks zoodanige beroeping geschieden, zoowel in de steden als ten platten lande, door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is, en van de generale kerkelijke ordinantiën over de beroepbaarheid van hen, die buiten de Nederlandsche Gereformeerde

|36|

Kerken gediend hebben, en over het meer dan eenmaal beroepen van denzelfden Dienaar in dezelfde vacature; in Kerken met niet meer dan één Dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classis aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest; en voorts in alle Kerken met approbatie van de Classe, aan welke de voorzeide beroepenen vertoonen zullen goede kerkelijke attestatie van leer en leven, en met approbatie van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des Dienaars den tijd van veertien dagen haar voorgesteld zijnde, geen hindernis daartegen komt; waarna de beroepenen met voorgaande stipulatiën en gebeden zullen bevestigd worden, naar het Formulier daarvan zijnde.

De beroeping van wie tevoren wel reeds gediend hebben geschiedt precies zo als die van degenen, die tevoren nog niet gediend hebben (zie art. 4), behoudens het volgende.

Wat de verkiezing betreft is de mogelijkheid open gelaten, predikers te beroepen, die dienen of gediend hebben buiten de nederlandse gereformeerde kerken. Wat art. 5 daarvan zegt is ingevoegd door de synode van 1905, nl. dat onderhouden zullen worden „de generale kerkelijke ordinantiën over de beroepbaarheid van hen, die buiten de Nederlandse Gereformeerde Kerken gediend hebben”. Met deze ordinantiën worden bedoeld de bepalingen van de synodes van 1893 en 1899, terwijl voorts nog bepalingen gemaakt zijn in 1914, 1920 en 1927, welke als vanzelf volgens dit artikel ook van kracht zijn.

Allereerst is er de mogelijkheid, een predikant te beroepen, welke behoort tot een verband van buitenlandse kerken, welke met de onze in correspondentie staan. De te volgen procedure is deze, dat de betrokkene met overlegging van ee nbewijs aangaande de roeping tot de dienst (in dat kerkverband), belijdenis en wandel, aan een colloquium (een samenspreking met een onderzoekend karakter) van de classis met de deputaten der particuliere synode (art. 49) onderworpen is, hetwelk gaan zal over zijn kennis van de gereformeerde leer en van de kerkregering. Dit onderzoek is dus enigszins te vergelijken met het peremptoir, al wordt zulk een predikant billijkheidshalve niet gelijkgeschakeld met een candidaat. Dat deze bepaling gemaakt

|37|

is komt voort uit de overweging, dat de kerken over buitenlanders niet mindere waarborg moeten bezitten inzake kennis en zuiverheid inzonderheid aangaande leer en kerkregering dan over eigen predikanten en candidaten. Ingeval zulk een predikant vroeger hier reeds was toegelaten tot de bediening, strekt het onderzoek zich niet verder uit dan of hij in de leer dezelfde is gebleven.

Voorts hebben enkele der bovengenoemde synodes zich bezig gehouden met de kwestie van de overgang uit het Nederlands Hervormd Kerkgenootschap, de Christelijke Gereformeerde Kerk, en uit „kerken van min vaste formatie”.

De ideële weg is daarbij natuurlijk (zoals in 1947 gebeurd is in Den Haag, toen Ds. J.W. Verhey zich met een deel zijner gemeente, die tevoren tot de bond der Vrije Evangelische Gemeenten behoorde, aansloot bij ons kerkverband en tot fusie kwam met de plaatselijke gereformeerde kerk), dat predikanten, die de gereformeerde belijdenis aannemen en zich bij de gereformeerde kerken wensen aan te sluiten, of uit andere eerlijke overwegingen zulks begeren, hun gemeenten tot gelijke overtuiging proberen te brengen. Wanneer nu een verzoek tot opname in het kerkverband gedaan wordt, zal natuurlijk een onderzoek ingesteld moeten worden inzake leer en kerkregering. Dit geldt ook, wanneer een predikant zonder gemeente zich bij ons wenst aan te sluiten. Over dit laatste geval handelen de bepalingen der bedoelde synodes. En dan geldt dezelfde regeling als voor predikers uit buitenlandse kerken, die met ons in correspondentie leven. Daarbij kan het geval zich voordoen, dat de betrokken predikant in zijn vorige gemeente ter oorzake van zijn reformatorisch prediken is geschorst of uit de dienst ontzet en nu persoonlijk het lidmaatschap ener gereformeerde kerk aanvraagt, of dat hij vanuit een ander kerkverband beroepen wordt. In het laatste geval (dat Dr. F.L. Rutgers in zijn Kerkelijke Adviezen behandelt) treedt het colloquium dus in de plaats van het peremptoir examen; in het eerste geval zou het in de plaats van het praeparatoir treden.

Overigens is op te merken,dat dit kerkorde-artikel blijkbaar uitgaat van de erkenning van het ambt van predikers buiten de gereformeerde kerken, ook in „kerken van min vaste formatie”. Het is hier niet de plaats, op daaraan ten grondslag liggende dogmatische kwesties in te gaan; slechts komt hier in bespreking

|38|

het thans vigerende kerkrecht met de aangenomen generale kerkelijke ordinantiën. Intussen is de vraag niet misplaatst, of in bepaalde gevallen niet betere waarborg moet worden verkregen, bijvoorbeeld door het stellen van een zekere proeftijd, gelijk onze vaderen voorschreven voor roomsen en sectaristen en zoals deze feitelijk ook geldt voor niet-gestudeerden.

Betreffende de „Altreformierten Kirchen” in Bentheim en Oost-Friesland is een afzonderlijke regeling gemaakt door de synode van Groningen, 1927, art. 33.

Eveneens moet de generale kerkelijke ordinantie (nl. van 1893) onderhouden worden, welke getroffen is voor het meer dan één maal beroepen van een dienaar in dezelfde vacature.

Bedoeld is klaarblijkelijk ook indien intussen een ander beroepen is en bedankt heeft. Deze regeling houdt in, dat een volgend beroep niet mag worden uitgebracht zonder toestemming der classis. Waar het beroepen een ernstige zaak is en verwacht moet worden, dat een predikant niet dan na ernstige overweging met gebed voor het beroep heeft bedankt, behoort de classis, om lichtvaardige praktijken tegen te gaan, te onderzoeken, of door gewijzigde omstandigheden de reden voor het bedanken is weggenomen, zodat een tweede beroep mag worden uitgebracht.

 

De examinatie is vervallen. Evenwel houdt de classis de approbatie in handen, wat blijkens de historie alleszins wenselijk is. Er moet voor gewaakt worden — en dit geldt vooral in tijden van inzinking — dat met de komst van een predikant geen dwalingen worden geïmporteerd of anderszins schade aan de gemeente wordt toegebracht. De classis onderzoekt daarom, of beroepsbrief met verklaring van aanneming, de acte van ontslag door kerkeraad en classis (zie bij art. 10) alsmede een verklaring van de kerkeraad, die hem ontvangt, dat de gemeente de roeping heeft geapprobeerd, aanwezig en in orde zijn.

 

Bij de bevestiging vervalt de handoplegging. Dat de bevestiging opnieuw moet geschieden vloeit daaruit voort, dat de gereformeerde kerken geen ambt kennen dan gebonden aan een plaatselijke kerk. De handoplegging als symbool van de verkrijging der ambtsgave (welke voor het leven bedoeld is) is uit de aard der zaak bij herhaling niet nodig.