Studenten in de theologie

Art. 19. De gemeenten zullen, voor zooveel noodig, arbeiden dat er studenten in de Theologie zijn, die door haar onderhouden worden.

Waar het een levensbelang voor de kerken is, dat er behoorlijke dienst des Woords is, hebben de kerken in de 16de eeuw niet alleen zich bezig gehouden met de zaak van de opleiding, maar ook met de vraag, hoe de studie zou moeten bekostigd worden. In die tijd leidden de predikanten veel al een kommervol bestaan (trouwens, goed gesitueerd zijn ze nooit geweest!) en was het ambt niet voldoende in achting, dat er bij de beter gesitueerden veel liefde gevonden werd, hun kinderen voor de predikdienst te doen opleiden. De kerken moesten zich doorgaans, althans in de eerste tijd, behelpen met verlopen priesters, mislukte schoolmeesters en ongeletterde handwerkslieden. De synode van 1581 en 1586 wentelden deze zorg af op de overheid, die de

|61|

geconfiskeerde goederen der roomse kerk beheerde en achtte het billijk, dat de behoeftige studenten evenals de emeriti daaruit werden betaald. Dit geschiedde ook. Wat de vorm der ondersteuning betreft kwam de gewoonte op, zoveel mogelijk de studenten onder te brengen in een studentenhuis, waar zij bovendien leiding en toezicht bij de studie verkregen. Zo bleef het ook na 1618-19. Waar de kerken van de afscheiding en de doleantie zelf voor de opleiding en de studenten hadden te zorgen, werd het kerkorde-artikel in 1905 in die geest gewijzigd. Natuurlijk is hierdoor het particulier initiatief niet uitgesloten, gelijk er ook inderdaad particuliere kassen gevormd zijn geweest. De kerk dove nooit de activiteit der leden. Zelf trede zij slechts aanvullend op, weshalve in het kerkorde-artikel is bijgevoegd: voor zoveel nodig.