Art. 18. Het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie is, de Heilige Schrifture uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan.
Dat de kerken hoogleraren in de theologie moeten aanstellen voor de wetenschappelijke vorming van wie in het ambt willen dienen, is niet met één of ander schriftwoord te bewijzen. Een beroep op Ef. 4: 11 kan hiervoor niet dienen, daar onder „herders en leraars” dezelfde dienaren zijn te verstaan (zie bij artikel 16). Evenmin kan als bewijs dienen Rom. 12: 7, 8, daar het „leren” en „vermanen” beide het werk van een dienaar des Woords zijn. En in 2 Tim. 2: 2 zegt Paulus niet anders dan dat Timotheüs het Evangelie moet toebetrouwen aan bekwame mannen, opdat de Evangelieprediking voort ga, m.a.w. dat er dienaren des Woords aangesteld worden.
Het doctorenambt is dan ook niet gelijk aan dat van de dienaren
|58|
des Woords, ouderlingen en diakenen, alsof er 4 en niet 3 kerkelijke ambten zouden zijn en ook de doctoren evenals de dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen kerkelijk zouden moeten worden bevestigd in hun ambt.
Vroeger werd daar wel anders over gedacht (zie de Kantt. op Ef. 4: 11). Calvijn schrijft: „Daerna volghen de Herders en Leeraers, die (de) Kercke nimmermeer en kan ontbeeren. Tusschen dewelcke, nae mijn ghevoelen, dit onderscheyt is, dat den Leeraeren de bedieningh van de tucht en regeeringh, mitsgaders van de Sacramenten niet en is bevolen, noch de vermaninghen of opweckinghen, maer alleen de uytleggingh van de Schriftuyr, opdat d’ oprechte en gesonde Leer onder den gheloovighen mochte behouden worden. Maer in het Ampt der Herderen zijn alle des stucken begrepen” (Inst. IV, 3, 4 vert. Corsmannus).
Echter moet er aanstonds aan worden toegevoegd, dat Calvijn, die het doctorenambt als een kerkelijk ambt opvatte, toch niet spreekt van een benoeming door de kerk. Toen hij in de eerste tijd van de reformatie van Genève in de stad kwam en op verzoek van de kerk en op last van de raad van de stad begon met zijn prediking en bijbellezingen noemde hij zich professor in de kerk van Genève (1537). Kort daarna werd hij als predikant aangesteld. Als dienaar zette hij zijn wetenschappelijk werk echter voort. Toen in 1559 als vervulling van een zijner vurigste wensen een hogeschool werd gesticht, die al spoedig honderden studenten uit het buitenland trok, gaf ook Calvijn daar college en was hij er de toonaangevende man, maar zonder dat hij een afzonderlijke hoogleraarsbenoeming verkreeg: het was een vanzelfsprekendheid, dat Calvijn daar zijn wetenschappelijk werk verrichtte, omdat hij als een van de meest geschikte dienaren het altijd gedaan had. Ook was er geen sprake van benoeming van hoogleraren aan de akademie door de kerk, maar deze geschiedde door de overheid. ERkende Calvijn dus het kerkelijk doctorenambt, toch is er van een speciale benoeming door de kerk of bevestiging daarvan geen sprake.
Eigenlijk ging hij daarbij slechts uit van bestaande toestanden, zonder dat er nader iets gestipuleerd werd. Voorts zij nog opgemerkt, dat een beroep op Ef. 4: 11 geen kracht heeft, daar de woorden „herders en leraars” één uitdrukking vormen. Waren door de apostel twee categorieën van mensen bedoeld dan zou te verwachten zijn, dat hij geschreven had naar analogie van wat
|59|
eraan voorafgaat: „En dezelve heeft gegeven sommigen … tot herders en sommigen tot leraars”.
Bij de organisatie der kerken in Nederland werd ook van meet af over de opleiding gesproken. Het convent van Wezel (1568) achtte het nodig, dat kerkelijke scholen zouden worden opgericht, waarin talen en theologie zouden worden onderwezen onder leiding van de kerkelijke doctoren. Hiervan kwam intussen niets. Men volstond aanvankelijk met de opleiding van studenten door bekwame predikanten, terwijl men zich voorts vooral moest behelpen met ongestudeerden; dus evenals in de eerste jaren na de afscheiding van 1834. In 1575 kwam echter uitkomst door de stichting van de universiteit te Leiden, waarna in later jaren ook hogescholen verrezen in Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk. Echter hadden de kerken over de opleiding te Leiden niets te zeggen. De andere hogescholen stonden op gereformeerde grondslag en de hoogleraren moesten hun instemming met de belijdenis betuigen. Anders was het echter in Leiden, tot 1585 de enige hoger-onderwijs-inrichting waar de a.s. dienaren werden gevormd. De kerken, die zich aanvankelijk bij de ontstane toestand neerlegden, begonnen beslist te eisen, dat de hoogleraren de belijdenis der kerk zouden ondertekenen.
Reeds in 1581 werd de wens dienaangaande uitgesproken en in 1586 werd er krachtig op aangedrongen. In verband daarmee werd in 1581 in de „kerkorde” (de acta) opgenomen, dat de kerken zullen toezien dat er professoren zijn, en werd uitgesproken: „Het ampt der Doctoren in de Theologie is de H. Schrifture vijt te legghen, ende de suijuere leere teghen de ketterijen ende dolingen voor te staen”, welk artikel sindsdien in de kerkorde is gebleven. Daarmee werden de doctoren met de professoren gelijk gesteld (gelijk dat sinds 1586 duidelijk in de kerkorde wordt uitgesproken doordat er staat: „doctoren of professoren”). En voorts spraken de kerken daarmede nu uit, dat zij op de doctoren oftewel professoren als kerkelijke ambtsdragers rechten konden doen gelden. De achtergrond van dit artikel wordt dus gevormd door de strijd om het recht der kerk met betrekking tot de opleiding in de theologie. En die strijd heeft voortgeduurd, zonder dat de overheid haar recht of een deel ervan op de kerken wilde overdragen. Nooit hebben de kerken ten aanzien van Leidens universiteit haar zin gekregen.
Zo zag men dus over het algemeen het doctoren- of professorenambt als een kerkelijk ambt. Aanvankelijk achtte men het gebonden
|60|
aan de plaatselijke kerk (in verband met de plaatselijke opleiding van a.s. dienaren door bekwame predikanten); later identificeerde men het doctorenambt met dat der hoogleraren aan de hogeschool. Eenstemmigheid over de vraag, of we daarbij met een kerkelijk ambt te doen hebben, bestond er echter niet. En dat meningsverschil bleef in de volgende eeuw voortleven.
Tegenwoordig is men over het algemeen van mening, dat het doctorenambt géén kerkelijk ambt is. Men kan niet zeggen, dat het eertijds door de dienst de apostelen is ingesteld. Een beroep op Ef. 4: 11 en 2 Tim. 2: 2 is (gelijk boven reeds is aangewezen) ten onrechte. Een doctor is een dienaar des Woords, die geroepen is tot een bijzondere werkzaamheid. Evenals een dienaar des Woords legt hij de schriften uit en staat hij de zuivere leer voor tegen allerlei ketterij, maar een doctor doet dat niet op de kansel en in de gemeente, maar op de katheder in de school. Een rechtstreeks schriftbewijs is, gelijk boven reeds is opgemerkt, daarvoor niet te noemen. Maar daarom is zulk wetenschappelijk werk niet onschriftuurlijk. Uit de praktijk geboren wordt de roeping vervuld, welke de kerk heeft om het Woord te onderzoeken, te bewaren en te stellen tegenover allerlei dwalingen, als mede om mannen te bekwamen, opdat zij later weltoegerust, als dienaren des Woords in de gemeente kunnen arbeiden.