66. Mag een Classe de kerken verplichten tot bijdragen anders dan het Classicale quotum?

 

(1901.)

113. Om uwen brief van 6 blz. quarto ook maar eenigszins afdoende te beantwoorden, zou ik wel 6 maal zooveel ruimte noodig hebben, al was ’t alleen om den aard van het Geref. kerkverband, de macht van Classen en Synoden, enz., eenigszins in het licht te stellen, eenerzijds tegenover Independentisme, en anderzijds tegenover Collegialisme en Hierarchie. Natuurlijk kan ik dit niet doen, en moet ik u daarvoor verwijzen b.v. naar Voetius’ Tractaten van kerkverband en kerkelijke vergaderingen, die ge wel zult hebben of kennen, daar wij ze voor eenige jaren in de Bibliotheca Reformata hebben laten herdrukken.

Zeer zeker moeten kerkeraden zich houden aan de besluiten der Classe, en deze aan die der Synoden. Maar — de meerdere vergaderingen moeten met hare besluiten ook blijven binnen den kring hunner bevoegdheid. En daartoe hoort niet, dat zij met dwingende macht gaven van Christelijke liefde aan iemand mogen opleggen. Zij mogen wel een omslag daarvoor maken, in dien zin, dat zij uitspreken wat h.i. ieder daarvoor behoort te geven; maar dat kan niet meer zijn dan een zedelijken dwang; dus een besluit van gansch anderen aard dan besluiten die ook moeten uitgevoerd worden, desnoods met kerkelijken dwang.

Dit geldt dus voor steun aan hulpbehoevende kerken, voor welk doel ook. Niet slechts voor ’t verkrijgen van een eigen leeraar, maar ook voor emeritaats- en weduwenpensioen, waarover ge ook schrijft. Indien dit beginsel eenmaal werd losgelaten, zouden we

|265|

met volle zeilen in den stroom van het socialisme gaan, en hoe langer hoe meer voor alle nooden maar een omslag gaan maken, ten slotte aller vermogen voor allen gemeen makende. En voorts, hoe zoudt ge kerken willen dwingen tot eene bijdrage der liefde? Met rijke kerken zou dit nog kunnen; maar bijna alle onze kerken hebben meer schuld dan bezitting. En hoe moet dan een kerkeraad aan het geld komen? Of moeten predikanten en ouderlingen en diakenen worden afgezet, als de gemeente hun niet genoeg geeft voor allerlei nooden, waarvoor Classen en Synoden een omslag zouden maken ? Dat gaat toch immers niet.

Met de kosten van het samenleven in kerkverband is het een geheel ander geval; want de bijdragen daaraan zijn volstrekt geen gaven der liefde, voor eenigen nood; maar eenvoudig het door ieder verschuldigde voor de kosten van samenleving, de noodzakelijke kosten van het kerkverband, dat men samen heeft aangegaan. En die bijdragen kunnen ook nooit zóó hoog loopen, dat bij billijken omslag eenige kerk ze niet zou kunnen voldoen.

Hier in Amsterdam heeft de kerkeraad dan ook de gewoonte, bij alle toezegging van steun aan hulpbehoevende kerken geen vaste jaarlijksche som te noemen (want indien de collecten die eens niet opbrachten, waar moest de kerkeraad het dan vandaan halen, daar de kerkekas alle jaar veel te kort komt?), maar alleenlijk toe te zeggen: steun, zoo mogelijk tot dat bedrag; en indien de collecten meer opbrengen, dan ook wel meer te geven.

 

(1901.)

114. 1º . „Stemt u toe, dat de Classe een zoodanig besluit [nl. het opleggen van een omslag aan al hare kerken, voor het predikants tractement eener hulpbehoevende kerk] mocht nemen, en elke kerk verplichten tot nakoming daarvan, zij het ook alleen met zedelijken dwang?” — Neen, zeker niet! De Classe mag wel uitspreken, dat h.i. die hulpbehoevende kerk moet geholpen worden, en dat, indien alle kerken dit naar hare draagkracht doen, h.i. verwacht wordt van kerk X f …, Y f …, Z f …, enz.

|266|

Maar dat is principieel, en ook feitelijk heel iets anders dan een besluit als bovenbedoeld.

2º . „Heb ik gelijk, wanneer ik het door een Classe opleggen van vacatuurbeurten voor kleine en zwakke kerken gelijk stel met het opleggen van een geldelijk bedrag, per drie maanden te betalen?” — Neen, zeker niet! Dit zijn geheel heterogene zaken. Het eene is geestelijke hulp, het andere stoffelijke hulp; de eene soort hulp heeft elke kerk op hare beurt van de ander noodig, maar het andere geenszins; het eene is een hulp die door elke kerk met een predikant vanzelf kan verleend worden, het andere niet; en zoo zouden nog een groot aantal verschilpunten te noemen zijn. Vacatuurbeurten kunnen dan ook zeer zeker worden opgelegd, uit kracht van het kerkverband en om den wederkeerigen steun, maar liefdegaven niet.

3º. „Mag ik naast den steun uit de kas voor hulpbehoevende kerken ook nog niet spreken van steun door den afkoop van vacatuurbeurten?” — Neen, althans op uw standpunt zeker niet! Het zou kunnen, wanneer een kerk uit zichzelve aan de Classe aanbood, in plaats van het uitleenen van haar predikant voor een vacatuurbeurt een som gelds te geven (waarvoor dan andere hulp kan verkregen worden), en de Classe dit aannam. Of, wanneer de Classe de gelegenheid daarvoor openstelde; en dan natuurlijk alleen voor diegene harer kerken die zulks aannemen, terwijl de andere tot vacatuurdienst op haar beurt zouden gehouden blijven. Maar uw idee was juist omgekeerd, dat de Classe zou opleggen, zelfs bij tegenspraak van sommige kerken; zij het ook met zedelijken dwang. — En voorts, al zou men in het door mij genoemde geval van ,.afkoop” kunnen spreken, ik zou zulk een contract toch zeker niet aanraden. Daarmede zou men later altijd moeielijkheden krijgen; en ook principieel is ’t niet goed. Het afstaan van een predikant voor een vacatuurbeurt is niet per se altijd finantieele schade voor de leenende kerk; dit kan zoo zijn, per accidens, maar niet vanzelf; het kan zelfs voordeel zijn, als men dan een liefdebeurt kan krijgen van iemand, die veel menschen trekt. Maar dat zijn alles slechts bijkomende omstandigheden, die aanleiding kunnen geven, om de kerken te dwingen, iedere kerk der Classe aan een vasten predikant te helpen, maar niet tot meer: de finantieele hulp blijft een liefdegave.

|267|

(1906.)

115. Het deed mij ook veel genoegen, dat in uwe Classe de zaak der predikants-tractementen aan de orde gesteld is. Die hebben zeker eene verbetering dringend noodig. Maar juist daarom deed mij leed, dat uwe Classe te dien aanzien een maatregel voorstelde, die principieel verkeerd is, zelfs nog erger dan de kwaal, en die bovendien practisch volstrekt onuitvoerbaar is. Het daartoe strekkend besluit uwer Classe is dan ook zonder beteekenis of effect. Classen of Synoden zijn ten eenenmale onbevoegd „verlof” (of zelfs „handopening”, alsof we nog een rijkstractement hadden) te geven of te weigeren voor eene beroeping, d.i. voor een handeling, die in Gods Woord aan de plaatselijke kerk is voorgeschreven, en waarbij geen tractement precies is bepaald; en nog veel minder mag eene Classe of Synode besluiten, van de eene kerk geld af te nemen om het aan eene andere te geven (een zuiver socialistisch idee). Hoe eer men daarvan terugkomt, des te beter; want anders vrees ik, dat de goede zaak schade zal lijden door de gegronde bezwaren tegen het voorgestelde middel.

 

(1907.)

116. Hiernevens uw concept-voorstel terug.

Zonder twijfel ben ik van oordeel, dat, bij iedere aanvrage om hulp voor een hulpbehoevende kerk, opdat deze een voldoend tractement kunne aanbieden, elke andere kerk der Classe zelfstandig te beslissen heeft, of zij voor dit bepaalde geval hare hulp kan en wil verleenen. Te dezen aanzien heeft de Classe (of hare meerderheid) geenerlei recht, iets aan eenige kerk op te leggen; en evenmin kan eenige kerk zich in blanco verbinden tot alle hulp, die de Classe zal noodig oordeelen. Zelfs kan de Classe (die zelve over geenerlei geldmiddelen te beschikken heeft) geen bedrag van hulp voor vast toezeggen, maar alleenlijk voor zoover zij daartoe door de bijdragen der kerken in staat is; om welke reden de hulp dan ook telken jare opnieuw is aan te vragen, voor een jaar.

Verplichte bijdrage is alleenlijk het zoogenaamde

|268|

Classikale quotum, d. i. de bijdrage die volstrekt noodig is voor het door iedere kerk aangegane kerkverband, m. a. w. de kosten van Classikale en Synodale vergaderingen en van hare Deputaten-vergaderingen en reizen. Dat zijn schulden, die de kerken gezamenlijk maken om het kerkverband mogelijk te maken; en daarin moet dus iedere kerk haar deel betalen, naar billijke taxatie, door de kerkelijke vergaderingen te maken.

Maar daarbuiten heeft geene kerk over de finantiën van een andere kerk iets te zeggen of te bepalen; en is ook een meerderheid van kerken daartoe niet bevoegd. Wie hierover anders denkt, is eigenlijk op kerkelijk gebied een socialist, daar hij het privaatbezit van kerken beschouwt en behandelt, alsof andere kerken daarover konden beschikken, als zij dit nuttig of noodig vinden. Principieel staat men dan ook machteloos tegenover de socialisten, die op maatschappelijk gebied den privaten eigendom aanranden.

Op dit gebied zou men het ten minste door een soort van revolutie nog kunnen gedaan krijgen, dat de meerderheid over ieders finantiën beschikte, ten einde (zoo men waant) een ieder te kunnen geven wat hij noodig acht. Maar op kerkelijk gebied zou een soortgelijk Classikaal besluit eenvoudig onuitvoerbaar zijn; want een kerkeraad heeft ook al geen kas, waaruit altijd maar kan genomen worden, en men zou kerkeraadsleden toch niet kerkelijk kunnen behandelen, omdat zij de onrechtmatig geeischte bijdrage niet voldeden en zelfs niet konden voldoen.
Het principieele bezwaar blijft echter de hoofdzaak. En daarom zou misschien aanbeveling verdienen, duidelijkheidshalve en tot afsnijding van misverstand, bij voorstel A II in den laatsten regel nog bij te voegen: „van iedere kerk, die zich voor dat bepaalde geval tot wederopzeggens toe tot hulp verbonden heeft, naar billijkheid” enz.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 36