|118|

27. Hoe werden vroeger de vacatuurdiensten geregeld, en op welke wijze zijn ze nu te regelen?

 

(1907.)

40. Rapport in zake de regeling der vacatuurdiensten, aan de Classe Amsterdam, in hare vergadering van 13 Maart.

Door de Classe Amsterdam is in hare vergadering van 12 Maart 1906 eene Commissie benoemd, bestaande uit de b.b. Ds. van Dijken, Dr. Los, Dr. Wymenga en Prof. Rutgers, met opdracht „een historisch onderzoek in te stellen en op de eerstvolgende vergadering een rapport uit te brengen, in zake de wijze, waarop de kerken met het Woord en de Sacramenten moeten gediend worden”.

Aanleiding tot die opdracht was een verschil van gevoelen, dat zich in de Classe geopenbaard had, met betrekking tot de hulp, die in geval van vacaturen door de kerk van Amsterdam en de andere kerken der Classe wederkeerig zou moeten betoond en ontvangen worden. Daarom heeft de genoemde commissie gemeend, de gestelde vraag vooral met het oog op die aanleiding te moeten behandelen, en zich dus tot het punt in quaestie te moeten bepalen. Te dien aanzien dan gaf een historisch onderzoek haar het volgende resultaat.

In de Nederlandsche Gereformeerde kerken hadden de Classen, uit kracht van het kerkverband voor de waarneming der vacatuurbeurten te zorgen. En om dat te kunnen doen, op de beste wijze en tot meeste stichting der kerken, hebben bijna alle Classen van eenigen omvang voor zich zelve eene nadere indeeling gemaakt in preek-ringen (hier en daar ook districten of kreitsen genoemd), in welke de daartoe behoorende kerken en predikanten elkander zouden helpen; welke indeeling reeds van zeer ouden datum is, en gedurende de zeventiende en achttiende eeuw, met slechts zeer kleine wijzigingen, in stand is gebleven. Bekend is die indeeling, voor de onderscheidene Classen (slechts met uitzondering van de Classen Dokkum en Franeker, waaromtrent geene opgaven te vinden waren), uit de Classicale Handboekjes, waarvan in de zeventiende en achttiende eeuw ook een aantal in druk zijn uitgegeven, en voorts uit de „Kerkelijke geographie der Vereenigde Nederlanden”, door W.A. Bachiene in de jaren 1768-1773 in vier deelen uitgegeven.

|119|

Eene volledige opgave van hetgeen te dien aanzien in de onderscheidene Classen van geheel Nederland bepaald was, met bijvoeging van de namen, die aan de preek-ringen gegeven waren, ter aanduiding van hun omvang, heeft voor de Classe Amsterdam niet zóóveel belang, dat zij in dit rapport zou zijn op te nemen. Het zal hier wel voldoende zijn de hoofdzaak kort en duidelijk te vermelden.

En dan blijkt uit de bovenbedoelde historische berichten, dat er van de drie en vijftig Classen, waarin de Nederlandsche Gereformeerde kerken in de zestiende en zeventiende eeuw waren samengevoegd, slechts tien waren, die zich voor de waarneming der vacatuurbeurten niet in preek-ringen verdeeld hadden; hetwelk dan meest gemotiveerd werd door de overweging, dat zulks wegens den kleinen omvang der Classe onnoodig of wegens het kleine aantal van predikanten onpractisch was. Deze tien Classen waren: de drie Drentsche, één Classe in Friesland, ééne in Groningen, twee in Overijsel, twee in Gelderland en ééne in NoordHolland. De laatstbedoelde, de Classe Hoorn, die een betrekkelijk kleinen omvang had, was voor geheel Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht, welke provincien samen vier en twintig Classen hadden, de eenige, waarin alle predikanten der Classe gezamenlijk voor alle vacatuurbeurten zorgden.

Alle andere Classen hadden preek-ringen, en wel:
ten getale van 2, in 11 Classen, n.l. Enkhuizen, Edam, 's Gravenhage, Woerden, Zuid-Beveland, Tholen, Zalt-Bommel, Peel- en Kempenland, Bolsward, Appingedam en het Oldambt;
ten getale van 3, in 16 Classen, n.l. Haarlem, Amsterdam, Delft, Voorn en Putten, Breda, Amersfoort, Rhenen, Neder-Veluwe, 's Hertogenbosch, Zwolle, Sneek, Zevenwolden, Loppersum, Middelstum, de Marne en het Westerkwartier;
ten getale van 4, in 8 Classen, n.l. Alkmaar, Leiden, Gouda, Schieland, Gorinchem, Buren, Schouwen en Duiveland en Zutphen;
ten getale van 5, in 5 Classen, n.l. Dordrecht, Utrecht, Nijmegen. Over-Veluwe en Deventer;
en ten getale van 13 in de Classe Walcheren.

Met betrekking tot de wijze waarop deze preek-ringen waren samengesteld, is nog o.a. op te merken, dat bijna overal de grootere

|120|

kerken, die verscheidene predikanten hadden, afzonderlijke preekringen vormden, zoodat zij voor de waarneming van hare vacatuurbeurten zelve zorgden, en dan ook te dien aanzien geene hulp hadden te verleenen aan andere kerken. Met name was dit het geval met de steden: Amsterdam, Haarlem, Dordrecht, Delft, Leiden, Gouda (met Schoonhoven samen), Rotterdam, Schiedam, Gorinchem, ’s Gravenhage, Middelburg, Vlissingen, Veere, Zierikzee, Utrecht, Arnhem, 's Hertogenbosch en Deventer. Voor enkele andere steden was de zaak zóó geregeld, dat soms aan den stadsring nog een paar zeer dicht bij gelegen dorpen waren toegevoegd (b.v. te Breda), en soms de stadspredikanten voor de waarneming der vacatuurbeurten tezamen voor één predikant gerekend werden (b.v. te Zwolle en te Hasselt). Ook kwam het wel voor, b.v. in Delft, dat de stadsring vacatuurdienst deed in de andere ringen alleenlijk op de feestdagen, op welke slechts éénmaal gepredikt werd, „ten einde” (gelijk er bij staat) „de buitenpredikanten alsdan hunne eigene gemeenten niet zouden behoeven te laten ledig staan”.

Voorts gold voor de waarneming van vacatuurbeurten nog als vaste regel
dat in ieder geval de vacante kerk elken Zondag en Feestdag hulp van den ring moest hebben;
dat, wanneer een ring door het aantal vacaturen of door ziekte en ouderdom van predikanten daardoor te veel bezwaard kan zijn, de naastbij gelegen ring of ringen moeten helpen ;
en dat in de vacante kerk niet meer dan één dienst zou vervuld worden (des voormiddags of des namiddags, naar gelang dit door de Classe geregeld was of door plaatselijk overleg was goedgevonden); aangezien de predikant, die dien dienst waarnam, op denzelfden Zon- of Feestdag ook in zijne eigene gemeente den dienst nog had waar te nemen, daar toch de zorg voor vacante kerken niet mocht teweeg brengen, dat iemands eigen gemeente zonder noodzaak schade leed.

Dit laatste (het waarnemen van den dienst in de eigen gemeente ook op den dag dat men eene vacatuurbeurt vervulde) was dan ook bijna overal de gewoonte. Voor een rijtuig (of in sommige streken voor een paard of schuit) zorgde, voor zoover de kosten niet uit de vacatuurgelden moesten bestreden worden, een gemeentelid van

|121|

de kerk waar de predikant gevestigd was of de vacante kerk zelve; en slechts zelden waren daarvoor classicale bepalingen noodig, gelijk b.v. in de Classe Neder-Veluwe, waar in de eerste helft der 18e eeuw bepaald werd, dat de kerkmeester der vacante plaats verplicht was, den predikant „met een bequaam en overdekt vaartuig [d.i. rijtuig] te laten afhalen; anders mag de predikant ten koste der vaceerende kerke een vaartuig aannemen”. De predikant moest op den Zon- of Feestdag, op welken hij eene vacatuurbeurt had, uit zijne eigene gemeente naar de vacante kerk heen en weer kunnen komen.

Uit dit alles is duidelijk, wat het motief was, en het leidend beginsel, bij de verdeeling der Classen in preek-ringen.

Men ging uit van den grondregel, dat iedere kerk op elken Zon- en Feestdag althans eenmaal bediening des Woords en der Sacramenten moest hebben. Het lezen van eene predikatie of de voorgang van een oefenaar werd volstrekt onvoldoende geacht; en het optreden van dezulken, die kerkelijk daartoe niet gequalificeerd waren, met name het optreden van studenten, werd vóór de l9de eeuw nergens toegelaten of geduld.

Aan dien eisch moest zooveel mogelijk voldaan worden; eenerzijds, in vacante kerken, hetgeen dan natuurlijk alleen geschieden kon doordat predikanten van elders aldaar kwamen dienst doen; maar ook anderzijds, in de kerken, waaraan die predikanten verbonden waren. En al zou het nu eene enkele maal wel eens mogelijk zijn, dat voor dit laatste een predikant te vinden was, die nergens dienst had, dit zou toch altijd een betrekkelijk zeldzaam geval zijn: bij de regeling der vacatuurdiensten zou daarmede natuurlijk niet kunnen gerekend worden. Die regeling moest dus zooveel mogelijk op zulk eene wijze worden ingericht, dat de Dienaar des Woords, die de vacatuurdienst had, op denzelfden dag ook in zijne eigene gemeente nog kon optreden. En aangezien dat alleen mogelijk was in een kring van kerken, die betrekkelijk dicht bij elkander waren, lag het in den aard der zaak, dat de meeste Classen voor de waarneming van den vacatuurdienst zich in preekringen afdeelden.

Uit diezelfde overweging moest ook volgen, dan men zulke preek-ringen alleen samenstelde uit de kleinere kerken, die in geval

|122|

van vacature altijd hulp van elders noodig hadden. Voor de groote kerken, die verscheidene predikanten hadden en die dus in geval van vacature nog geenszins verstoken waren van den dienst des Woords en der Sacramenten, was dus ook volstrekt niet bepaald noodig, dat op Zon- of Feestdagen een predikant van elders overkwam om te helpen, en daarom werden zulke kerken, voor den vacatuurdienst, als een op zich zelf staande preek-ring beschouwd.

Inderdaad zou eene Classe aan die groote kerken ook geen hulp van elders, met het daaraan verbonden wederkeerig hulpbetoon, hebben kunnen opleggen. Immers, in Gereformeerde kerken zijn de meerdere vergaderingen geene hoogere kerkbesturen, die als zoodanig over de tot haar behoorende kerken, en over de aan die kerken verbonden predikanten, eenvoudig zouden kunnen beschikken. De bevoegdheid om zulks te doen ten behoeve van vacante kerken (eene bevoegdheid, die zij uit kracht van het kerkverband zonder twijfel hebben) staat in het nauwste verband met de noodzakelijkheid, dat in alle kerken de dienst des Woords en der Sacramenten zooveel mogelijk onderhouden worde. Maar juist daardoor wordt die bevoegdheid dan ook beperkt. Zij kan niet meer gelden, waar de noodzakelijkheid van wederkeerig hulpbetoon niet aanwezig is. Zij bestaat dus niet met betrekking tot die groote kerken. En ook met betrekking tot die kleine kerken is zij in zóóverre beperkt, dat buiten noodzaak niet aan deze mag worden opgelegd, hulp te verleenen op zóó verren afstand, dat zij daardoor zelve in verlegenheid zouden komen. Soms kon dit, ook in vroeger tijd, zeker niet vermeden worden: en dan moest men zich daarin wel schikken. Maar in verre de meeste Classen lag het middel, om bezwaren te voorkomen, voor de hand: en dat was dan de verdeeling in preek-ringen, zoo vele of zoo weinige als de ligging der kerken wenschelijk maakte.

 

Wat in vroeger eeuwen hier te lande theorie en practijk was der Gereformeerde kerken, in zake de regeling van den vacatuurdienst, is in het bovenstaande zoo kort mogelijk voorgesteld. En die voorstelling zal wel kunnen geacht worden voor zich zelve te spreken. Niemand zal wel ontkennen of betwijfelen, dat die regeling principieel Gereformeerd was, met de hooge beteekenis van den

|123|

dienst des Woords geheel overeenkwam, en ook zeer practisch was ingericht.

Slechts één ding zou men thans tegen zulke regeling kunnen in het midden brengen; nl. dat hare volledige toepassing in vroeger eeuwen heel wat gemakkelijker was, dan zij thans zou zijn.

Dit moet onbewimpeld worden toegestemd. Er is inderdaad in dit opzicht verschil tusschen toen en thans. En al bestaat dat verschil eigenlijk slechts op één punt, het is toch van groote beteekenis.

Van de Reformatie af was het, drie eeuwen lang, een vaste regel, dat iedere kerk haren Dienaar des Woords had; ook al was zij te klein om een kerkeraad te hebben, zonder predikant mocht zij toch niet zijn. En in verband daarmede was het ook een vaste regel, dat iedere vacature (behoudens het geval van een annus gratiae voor eene weduwe) altijd zoo spoedig mogelijk moest vervuld worden. Beide die regelen konden worden opgevolgd, omdat elke kerk een vast predikantstraktement had, uit fondsen en goederen, of door uitkeering van de Overheid; terwijl kerken, bij welke dit niet, of niet voldoende het geval was, gecombineerd werden, soms wel ten getale van drie of meer, vooral in streken, waar van de bevolking slechts een zeer klein deel met de Reformatie was medegegaan. Destijds duurde eene vacature dus bijna altijd betrekkelijk kort, waardoor vanzelf haar aantal zelden groot werd, en de hulpdienst betrekkelijk licht was.

Thans echter, nu de gemeenteleden zelven voor het predikantstraktement moeten zorgen, zijn er in bijna alle Classen verscheidene kerken, die daartoe niet bij machte zijn, en die dus jaar in jaar uit vacant blijven. In zulke gevallen nu gaat het niet aan, de meest genabuurde kerken te willen verplichten, ook aldaar elken Zon- en Feestdag in den dienst te voorzien.

Voor dien blijkbaren misstand is geen ander middel, dan hetgeen men in vroeger eeuwen daartegen in het werk stelde. Destijds werden blijvende vacaturen nergens geduld. Waar die anders bestaan zouden, kwam men daaraan tegemoet door combinatie van kerken. En het is ook zeker langs dien weg, dat men thans beproeven moet, zooveel mogelijk te zorgen, dat men overal een eigen Dienaar des Woords hebbe.

Voor zooveel dit nog niet geschied is, kunnen kerken, die blijvend

|124|

vacant zijn, zeker geen aanspraak maken op een vacatuurdienst, die elken Zon- en Feestdag zou te verleenen zijn, maar zal de hulp zich wel te bepalen hebben tot een kleiner aantal beurten.

Intusschen, behoudens deze uitzondering, zijn de oude beginselen ook thans nog geheel voor toepassing vatbaar. En gelijk in vroeger tijd enkele groote kerken geen bezwaar maakten, om voor den vacatuurdienst verbonden te worden met een paar kleine kerken, die door hare groote nabijheid als vanzelf daartoe waren aangewezen, zoo zou ook thans tegen zulke indeeling wel geen overwegend bezwaar worden ingebracht.

Slotsom van dit rapport moet dus zijn, dat, met het oog op de quaestie, die bij de Classe Amsterdam aanhangig is, aan haar wordt voorgesteld, inzake de regeling van den vacatuurdienst weder terug te keren tot de oude verdeeling in preek-ringen, slechts met een paar kleine wijzigingen, die in den aard der zaak liggen of zichzelve aanbevelen.

Van de 16de tot de 19de eeuw was de Classe Amsterdam verdeeld in drie preek-ringen, n.l. de stad Amsterdam, het Amstelland en het Gooiland; terwijl tot het Amstelland behoorden: Muiden, Weesp, Amstelveen, Waverveen, Ouderkerk, Diemen, Sloten en Sloterdijk, en tot het Gooiland: Naarden, Muiderberg, Huizen, Blaricum, Laren, Hilversum, ’s-Graveland, Oud- en Nieuw Loosdrecht en Loenen. Onder deze kerken zijn er eenige, die thans tot eene andere Classe behooren; en daarentegen behoort Aalsmeer, dat oudtijds tot de Classe Haarlem behoorde, thans tot Amsterdam, terwijl in de Classe zelve ook eenige nieuwe kerken geconstitueerd zijn. Met dit een en ander moet natuurlijk worden rekening gehouden. En dan luidt het voorstel, waartoe de rapporteerende commissie eenstemmig gekomen is, dat de Classe besluite

1º. De Classe Amsterdam wordt voor de waarneming van den vacatuurdienst verdeeld in drie preek-ringen, n.l. a. de kerken Amsterdam, Watergraafsmeer en Diemen; b. de kerken Overtoom, Sloterdijk, Amstelveen, Ouderkerk, Aalsmeer en Uithoorn; en c. de kerken Naarden, Weesp, Bussum, Huizen, Hilversum, ’s-Graveland, Ankeveen, Muiden, Muiderberg en Nederhorst den Berg.

|125|

2º. In ieder van die preek-ringen zullen de vacatuurdiensten, met de daarvoor uit te keeren vergoeding, door de predikanten van dien ring in overleg niet de kerkeraden van de tot dien ring behoorende kerken, nader geregeld worden, onder goedkeuring van de Classe, en bij eventueele quaesties door hare beslissing.

3º. Zoo dikwijls een der preek-ringen, naar het oordeel der Classe, te veel met vacaturen bezwaard is, zal door een naburigen ring zooveel mogelijk hulp verleend worden.

Moge de geheele regeling dezer aangelegenheid, door des Heeren zegen, zóó geschieden, dat de stichting der kerken door den dienst des Woords en der Sacramenten zooveel mogelijk worde bevorderd.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 15