46. Moeten herkozen kerkeraadsleden opnieuw bevestigd worden?

 

(1898.)

71. In vroeger eeuwen was bij onze Geref. kerken herkiezing van ouderlingen en diakenen zeer zeldzaam, en kon dus de quaestie van vernieuwde bevestiging slechts zelden voorkomen. Indien er herkiezing plaats had, was het gewoonte, den herkozene te bevestigen.

En dit ligt ook in den aard der zaak, daar de bevestiging niet anders is, dan de openlijke stipulatie tusschen de roepende kerk en den geroepene, met betrekking tot den hem opgedragen dienst.

Die stipulatie wordt bij een predikant voor een bepaalde plaats aangegeven, en houdt dus op te werken, wanneer de predikant van plaats verandert, ofschoon de dienst overigens dezelfde blijft. Dus moet bij verwisseling van standplaats vernieuwde stipulatie voor de nieuwe standplaats, d.i. bevestiging, plaats hebben.

Bij ouderlingen en diakenen is de stipulatie voor een bepaalden tijd (den tijd, waarvoor zij benoemd worden), en houdt dus op te werken, als die tijd verstreken is. Dus bij vernieuwden diensttijd is vernieuwde stipulatie voor den nieuwen diensttijd, d.i. bevestiging, noodig.

Evenals ook b.v. herkozen leden van de Tweede Kamer en andere functionarissen bij herkiezing opnieuw beëedigd worden. 

De meening, alsof herkozen ouderlingen en diakenen niet weêr zouden te bevestigen zijn heeft eigenlijk haren grond in eene miskenning of verkeerde opvatting van de kerkelijke ambten of diensten, en in de daaruit voortvloeiende dwaling, dat de „bevestiging” een soort van „ordening” of „wijding” zou zijn, die

|177|

aan den persoon iets mededeelt en dan ook als het ware hem aankleeft. Dat is de Roomsche, en ook Episcopaalsche en Luthersche beschouwing. En van dien zuurdeesem is er ook wel iets in Geref. kerken. Waarbij misschien komt, dat volgens sommigen de dienst van de ouderlingen en diakenen steeds voor het leven moest zijn.

Waar nu te dien aanzien dwalingen zijn, moeten zij door samenspreking en onderwijzing worden bestreden. En inmiddels kan het soms geraden zijn, een misstand tijdelijk nog te laten bestaan. Hier in Amsterdam heeft de kerkeraad, bij herkiezing van ouderlingen en diakenen, om des vredes wille nog vrijgelaten, of zij, al dan niet, zullen bevestigd worden; zoodat de een weer bevestigd wordt, en de ander niet.

Die niet-bevestigden dienen dan toch, zonder bevestiging (daar de eerste bevestiging na afloop van den diensttijd geenerlei werking meer heeft); ’t geen wel eenigszins abnormaal is; maar toch den dienst niet onwettig maakt. Dit is altijd beter, dan over deze quaestie een gemeente, die er nog niet genoeg van op de hoogte is, te verdeelen en in beroering te brengen.

 

(1901.)

72. De zoogenaamde „bevestiging” van predikanten, ouderlingen en diakenen is niet anders dan de openbare handeling, waarbij zij den dienst, waartoe zij geroepen zijn, aanvaarden, door zich plechtig te verbinden tot het daaraan verbondene werk, ’t welk hun vooraf is herinnerd.

Hieruit volgt, dat die bevestiging slechts werking heeft voor zoolang die dienst duurt; dus bij predikanten voor zoolang zij bij dezelfde kerk blijven (aangezien zij voor eene bepaalde kerk geroepen worden), en bij ouderlingen en diakenen voor de 2 (of 3 of 4) jaren, voor welke zij geroepen werden. Zoodat de bevestiging te herhalen is, bij predikanten, wanneer zij in eene andere kerk hun dienst continueeren, en bij ouderlingen en diakenen, wanneer zij na volbrachten diensttijd voor een nieuwen diensttijd gecontinueerd worden.

|178|

Intusschen is die „bevestiging” niet de hoofdzaak. Bij alle die kerkelijke diensten is de roeping de zaak waar het om te doen is; en desnoods zou die ook zonder „bevestiging” kunnen aanvaard worden, zoodat de daarbij plaatshebbende stipulatie of verbintenis door briefwisseling tusschen den kerkeraad en den geroepene werd afgedaan, of zelfs mondeling door private vraag en antwoord. Dat zou wel in strijd zijn met de Kerkenordening en de usantie (het gebruik), maar toch op zichzelf nog geen vrijheid geven aan gemeenteleden om de roeping ook niet te erkennen. ’t Geen dan echter niet slechts geldt voor een tweede of derde roeping, maar natuurlijk ook voor de eerste; want alle die roepingen (bij predikanten zijn het er wel eens vele) staan in beteekenis gelijk; en wie meent dat de tweede of derde geen bevestiging noodig heeft, moest dit eigenlijk van de eerste ook stellen.

Gij ziet dus, dat ik het met u eens ben, in zoover ook ik het noodig of althans raadzaam acht, dat herkozen ouderlingen en diakenen opnieuw bevestigd worden. Immers, zij moeten in het midden der gemeente hun dienst (die om was, en waartoe zij nu opnieuw geroepen werden) aanvaarden. Ook die tweede aanvaarding mag niet onderhands tusschen hen en den kerkeraad worden afgedaan, maar, evenals de eerste, voor de gemeente.

Evenwel, ook wanneer dit niet geschiedt, hebben zij toch even goed hunne roeping, en is de gemeente, hiervan kennis hebbende, verplicht hen als ouderlingen en diakenen te erkennen. Dat zou anders zijn, wanneer (naar Roomsche en andere opvatting) de bevestiging eenigszins een sacrament was of eenige ambtelijke genade mededeelde. Maar dat kan een Gereformeerde niet gelooven. En dus, bij uitblijven der bevestiging ontbreekt er iets aan de manier waarop de dienst aanvaard is; maar de roeping tot dien dienst is toch evengoed te erkennen, en het ontbrekende is ook niet eene zaak van het hoogste belang. Er zijn meermalen predikanten in onze kerken zonder bevestiging in hun ambt gegaan (b.v. Voetius in de 17e eeuw te Heusden); en toch zijn zij toen terecht door ieder in hun ambt erkend.

Hier in Amsterdam hebben wij, omdat er over de bevestiging van herkozen ouderlingen en diakenen tweeërlei meening was, die bevestiging aan ieders keuze gelaten, en de meesten worden nu

|179|

bij vernieuwing bevestigd; maar de anderen worden toch even goed erkend.

Zulke erkenning is dus zeer zeker ook uwe roeping. En allerminst moogt ge om zulke quaestie aan den dienst van Woord en Sacramenten u onttrekken. Dat is, om deze quaestie, voor zoover ik weet, nog nooit en door niemand gedaan. Daarvoor is het punt ook niet eens belangrijk genoeg.

 

(1905.)

73. In onze kerken worden ouderlingen en diakenen voor een bepaalden diensttijd gekozen (2, 3 of 4 jaren); maar dat wil niet zeggen, dat die diensttijd dan altijd precies na 2, 3 of 4 jaren om is, op dag en datum. Hier in Amsterdam geschiedt de aftreding en optreding van ouderlingen en diakenen op den laatsten Zondag van Februari, dus nooit precies op een zelfden datum; zoodat de jaren van sommigen langer zijn dan 365 dagen, en die van anderen korter. Er zijn natuurlijk altijd dienstjaren mee bedoeld, d.i. perioden die verloopen tusschen twee tijden van periodieke aftreding. En voorts kan het dan ook nog licht gebeuren, dat door allerlei omstandigheden (bezwaren van een benoemde, enz.) de opvolger van een benoemde nog niet kan optreden, terwijl toch de plaats niet onvervuld kan blijven; en dan vraagt de kerkeraad natuurlijk den aftredende om nog eenige dagen of weken te willen blijven fungeeren, totdat er een opvolger is. Dat is dus eigenlijk verlenging van den diensttijd (altijd slechts voor korten tijd); en daarvoor is natuurlijk nooit verkiezing, bevestiging enz. noodig.

Maar wanneer iemand, wiens diensttijd (voor welken hij benoemd was en bij de bevestiging zich verbonden had) verstreken is, herkozen wordt voor een nieuwen diensttijd, dan is dat eigenlijk geen verlenging van zijn vroegeren diensttijd, maar de aanvaarding van een nieuwen diensttijd, waarom wel degelijk benoeming noodig is, en ook aanvaarding van die benoeming.

Dit nu kan ook wel geschieden (bij herbenoeming en bij eerste benoeming beide) binnenskamers of door briefwisseling tusschen

|180|

kerkeraad en herbenoemde. Een principieele eisch is die bevestiging niet; ook niet bij een nieuwbenoemde, of zelfs bij een in dienst tredend predikant; zoodat de functie, waaraan bevestiging ontbreekt, onwettig zou zijn in zichzelve. Maar onze kerken hebben de bevestiging voor de gemeente toch terecht voorgeschreven, omdat kerkedienaars in en voor de gemeente hun ambt hebben uit te oefenen, en dus de aanvaarding van hun dienst niet te behandelen is alsof het een particuliere zaak was tusschen kerkeraad en benoemde. Dat geldt voor de eerste indiensttreding; maar ook voor de latere voortzetting indien de eerste verbintenis is afgeloopen, hetzij door verandering van plaats, waarvoor men benoemd was (bij een predikant) of door het verstrijken van den tijd, waarvoor men benoemd was (bij een ouderling of diaken).

Oudtijds (16e, 17e en 18e eeuw) kon er dan weinig quaestie zijn over bevestiging, omdat ouderlingen en diakenen bijna nooit terstond herkozen werden. Thans is dit vaak anders. En dan ligt m.i. bevestiging voor de gemeente, ook bij herkozenen, in den aard der zaak, aangezien de vroeger aangegane stipulatie slechts voor een bepaalden tijd gold.

Intusschen, in de voormalige Christelijk Geref. kerk werd daarover wel eens anders gedacht; zij het ook, misschien, als gevolg van een verkeerde opvatting van de beteekenis der bevestiging. En als er nu ergens bezwaren tegen gemaakt werden, zou ik van de zaak nooit een geschilpunt maken. Hier in Amsterdam hebben wij bij de plaatselijke ineensmelting in 1897 de zaak facultatief gesteld, zoodat een herkozene, die geen bevestiging wenscht, daartoe niet verplicht wordt.

 

(1909.)

74. De Gereformeerde kerken hebben van ouds als regel gesteld, dat de ouderlingen benoemd worden voor een bepaalden diensttijd (2 of 3 of 4 jaren), en dan bij aftreding niet aanstonds herkiesbaar zijn; om allerlei redenen; b.v. om dan in dien diensttijd des te meer van hun moeite en hun tijd te kunnen vorderen; om uit de gemeente zooveel mogelijk alle geschikte leden in dien dienst te

|181|

doen optreden; om alle hierarchie, clericalisme en regeering van weinigen zooveel mogelijk te weren, enz. Maar die regel werd toen niet gesteld, zonder dat uitzonderingen werden toegelaten, b.v. wanneer eens een ouderling bizonder geschikt was, en vooral wanneer er in een gemeente gebrek was aan geschikte personen om de aftredenden te vervangen. En in zulke gevallen werd en wordt dan herkiezing toegelaten; ’t geen in onzen tijd zelfs in een aantal kerken vrij gewoon is geworden.

Maar natuurlijk moet zulke herkiezing dan ook wettiglijk geschieden. Dus, door den kerkeraad, en met medewerking der gemeente; welke medewerking dan in plaatsen, waar de kerkeraad een dubbelgetal aan de gemeente voorstelt, (gelijk in verre de meeste kerken gebruikelijk is), aldus geschieden moet, dat ook de aftredende op het dubbelgetal geplaatst wordt, nevens de anderen, die de kerkeraad daarvoor stelt. En natuurlijk moet dit dan bij allen door een stemming geschieden, omdat alleen daaruit blijken kan, wie de kerkeraad op het dubbelgetal wenscht te plaatsen. Vanzelf, uit eigen waardigheid, kan niemand geacht worden daarop reeds te moeten voorkomen, daar zulks geheel willekeurig zijn zou, en ook moeilijk te constateeren zonder stemming. Wie bijzonder waardig, en bijna onmisbaar wordt geacht, zal dan bij die stemming ook wel alle of bijna alle stemmen krijgen. Maar niemand kan verlangen, dat men zonder stemming dit reeds constateert; en allerminst kan iemand verlangen, dat hij reeds op het dubbelgetal moet gesteld worden, enkel omdat hij zijn ambt zoo vervuld heeft, dat niemand bezwaar tegen hem inbrengt; dan toch zouden wel bijna altijd de aftredenden daarop recht hebben. Men kan den ouden, en nog altijd geldenden, regel, (die ook in onze Kerkenordening staat) toch niet eenvoudig omkeeren, en stellen, dat het „van zelf spreekt”, dat iemand, die onbesproken gediend heeft, ter herkiezing moet worden voorgesteld. Eerder zou „van zelf spreken”, dat de zoodanige niet weder werd voorgesteld, tenzij in bijzondere gevallen.

En wanneer een aftredende dan herkozen wordt, moet hij zonder twijfel weer verklaren, dat hij voor een nieuwen diensttijd de benoeming aanneemt en zich met de noodige stipulatie daartoe verbindt. Of, met andere woorden, hij moet voor dien nieuwen

|182|

diensttijd weer „bevestigd” worden, want zulke „bevestiging” is niets anders dan de openlijke verbintenis voor dien nieuwen diensttijd. In Geref. kerken toch wil men niets weten van de Roomsche (en gedeeltelijk ook Luthersche) opvatting, volgens welke de „bevestiging” een soort van „ordening” is, een soort van „wijding”, die levenslang aan een persoon zou aankleven. ’t Is alleen de verbintenis met de gemeente, over en weer, door stipulatie in de beantwoording van vragen. Bij een predikant wordt dit dan herhaald, als hij op een andere plaats zijn dienst gaat voortzetten; en bij een ouderling, als hij voor een anderen, nieuwen, diensttijd weer zich verbindt.

Er zijn zeker kerken, waar men, uit misvatting van de beteekenis der bevestiging, de bevestiging, bij ouderlingen, (niet bij predikanten) niet herhaalt. En daarover moet men zeker niet te veel quaestie maken: ’t is geen hoofdpunt. Maar goed is het toch niet; ook niet, omdat de herkozene zich dan toch zeker wel voor den kerkeraad te verklaren heeft; en waarom dan de gemeente hier buiten gelaten?


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 22
Kerkorde GKN (1905) Art. 24