Artikel 32.
De handelingen aller samenkomsten zullen met aanroeping van den Naam Gods aangevangen, en met eene dankzegging besloten worden.
63. Over den oorsprong en de beteekenis van het gebed in de consistoriekamer vóór den dienst.
(1913.)
107. Nu aan U en Br. A. opgedragen is, uwe Classe van advies te dienen over het gebed in de kerkeraadskamer voor en na den openbaren dienst des Woords, vraagt ge mij, of ik u daarvoor enkele bronnen kan opgeven, daar ge zelf hieromtrent slechts weinig lectuur hebt kunnen vinden.
Nu, dit laatste verwondert mij niet. Ik betwijfel zeer, of het bedoelde gebed gedurende de 16de, 17de en 18de eeuw wel ergens gebruikelijk is geweest; en daaruit verklaart zich dan volkomen, dat onze Gereformeerde schrijvers van die eeuwen er in ’t geheel niet over handelen; zelfs Voetius niet, in zijne zeer uitvoerige en tot in alle bijzonderheden afdalende verhandeling over „de kerkelijke
|256|
gebeden” (Polit. Eccl., Pars I, Lib. II, Tract. II, Sectie I, Cap. I; in de uitgave van de Pol. Eccl. Vol. I, pag. 481-515). Dat dit gebed in den loop der 19de in de kerken, die thans tot ons Gereformeerd kerkverband behooren, op vele plaatsen in gebruik is gekomen, is misschien, althans ten deele, toe te schrijven aan de omstandigheid, dat na den aanvang der „afscheiding” een lange tijd van verdrukking gevolgd is, waardoor men, zelfs wanneer de gemeente reeds was samengekomen, nooit zeker was dat de dienst niet door politiemacht of door militairen zou verstoord worden, en dus door kerkeraad en predikant bijzondere behoefte gevoeld werd om, voordat zij den dienst lieten aanvangen, zich nog eens te vereenigen in het gebed. Intussen, dit is van mij niet meer dan eene gissing. Iets zekers weet ik er niet van. En ik twijfel ook, of ge voor het opkomen van dat gebed in de 19de eeuw veel bronnen zoudt kunnen vinden.
Over de zaak zelve is in de laatste jaren in onderscheidene onzer „kerkboden” wel gehandeld, en ook (ik geloof: nog in het vorige jaar) in de Heraut.
De conclusie was, voor zoover ik weet, doorgaans, dat er tegen dit gebed op zichzelf natuurlijk geen bezwaar is, daar een geloovige nooit tegen bidden bezwaar kan hebben. Altijd, mits dat gebed zeer kort zij en zich uitsluitend bepale tot den dienst, die staat gehouden te worden, en mits degene, die daarbij voorgaat, hiertoe ook door woordenkeus en gedachtengang bekwaam is.
Maar aan den anderen kant is toch meermalen wel eens bezwaar gemaakt tegen het al te veel vermenigvuldigen van gemeenschappelijke gebeden, waardoor de ernst van het bidden lichtelijk schade lijdt. Een zegen voor den dienst des Woords wordt steeds gevraagd, reeds door velen in huis, daarna door ieder individueel na zijn komst in de kerk (ook door den predikant en de kerkeraadsleden), en voorts door de geheele gemeente in de gebeden, waarin de predikant voorgaat. En wanneer iemand, met het oog op dat alles minder voelt voor een daaraan toegevoegd kerkeraadsgebed in den kerkekamer, kan men hem m.i. niet beschuldigen of verdenken van eenige onverschilligheid voor het gebed op zichzelf.
Toch zou ik iederen kerkeraad altijd aanraden, om, waar dit bedoelde gebed (of ook dankzegging bovendien) in gebruik is, niet
|257|
onvoorzichtiglijk zulk gebruik ter zijde te stellen. Daarvoor is dit een veel te teere zeek, waar men liefst niet aan moet raken, tenzij men genoegzaam wete, dat hierdoor geen ergernis zal gewekt worden, en er dus geen geestelijke schade, maar veeleer winst door ontsta. Iedere kerkeraad moet te dien aanzien weten, wat voor zijne gemeente het meest tot stichting dient.
Maar om diezelfde reden zou het ook geenszins aangaan, dat op dit punt iets aan eenige kerk werd opgelegd door een besluit van Classe of Synode. Dat zou de vrijheid der plaatselijke kerk zeer zeker te na komen, en bij een Gereformeerde kerkinrichting ook niet zijn toe te laten. Hiervoor geldt ook nu nog, wat Voetius schreef over „de hoeveelheid van kerkelijke gebeden, die in het openbaar of binnenskamers te doen zijn”, om te betoogen, dat dit geheel aan iederen kerkeraad, naar de plaatselijke omstandigheden, is over te laten (Polit. Eccl. Vol. I, pag. 490 en 491).