Artikel 11.
Aan de andere zijde zal de Kerkeraad, als representeerende de gemeente, ook gehouden zijn hare Dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen, en hen niet uit hun dienst te ontslaan zonder kennis en approbatie van de Classe en van Deputaten der Particuliere Synode.
17. Hoe moeten de predikantstraktementen geregeld worden?
(1907.)
25. Wat nu is de eisch van Gods Woord, met betrekking tot het levensonderhoud van de kerkedienaren, die geroepen zijn tot den dienst des Woords en der Sacramenten en die zich daarom geheel daaraan toewijden?
Kort uitgedrukt, komt die eisch hierop neer, dat niet slechts voor de instandhouding van den kerkedienst in het algemeen, maar ook bepaaldelijk voor het onderhoud van de Dienaren des Woords, de leden der gemeente te zorgen hebben, en dat dus op elk hunner de verplichting rust om, in evenredigheid met zijn welstand, van de stoffelijke gaven, die de Heere hem voortdurend geeft, steeds het noodige voor dat doel beschikbaar te stellen.
In den tijd der Oude bedeeling, toen de gemeente des Heeren niet slechts tot Israël bepaald was, maar ook tevens met dat volk, als Gods volk, geheel samenviel, was die eisch zelfs opgenomen
|64|
in de wet, die door Israëls Koning aan zijn volk was gegeven. Het geheele volk moest de priesters en Levieten onderhouden; en doordat ook was voorgeschreven, dat dit geschieden moest door de daarvoor op te brengen tienden en eerstelingen en offers, was het onderhoud van die kerkedienaren zóó geregeld, dat het eenerzijds evenredig was aan de welvaart en dus aan de draagkracht des volks, en anderzijds verband hield met de grootte des gezins van iederen kerkedienaar, terwijl het dan voorts in staat stelde om, wel niet overdadig of weelderig, maar dan toch behoorlijk te leven.
Nu zijn de formeele bepalingen, die te dien aanzien in het Oude Testament voorkomen, zonder twijfel thans geen gebiedend voorschrift meer. In den tijd der Nieuwe bedeeling, nu de gemeente des Heeren niet meer met dat ééne volk vereenzelvigd is, staan we niet meer onder de wet, die voor Israël gold. Maar daaruit volgt volstrekt niet, dat die wet ons nu niets meer zou te zeggen hebben, en dat persoonlijke willekeur daarvoor in de plaats zou mogen komen. Aan de onveranderlijke waarheden, die in de genoemde bepalingen eene tijdelijke toepassing vonden, zijn we altijd gehouden, ook nu nog. Ook door ons moet erkend worden, dat de aarde des Heeren is, met al hare volheid; dat dus al het onze eigenlijk den Heere toekomt, naar wiens wil en ordinantie we het dus ook te gebruiken hebben; dat een gedeelte van dat goed Hem weer moet zijn toegewijd, ten behoeve van zijn dienst, dien Hij op de aarde instelde; en dat dit gedeelte dan niet gieriglijk moet berekend worden, maar degenen, die „het Evangelie verkondigen”, moet in staat stellen, om ook inderdaad „van het Evangelie te leven”.
Daarom wordt van die verplichting in het Nieuwe Testament dan ook geenszins gezwegen.Veeleer wordt zij op vele plaatsen niet slechts aan de gemeente voorgehouden, maar zelfs met bijzonderen nadruk bij haar aangedrongen.
Opmerkelijk is te dien aanzien reeds de lastbrief, waarmede Christus de twaalven, en later ook de zeventig, uitzond om te prediken. Zij mochten met de geestelijke goederen, die zij zelven uit genade ontvangen hadden en die zij nu aan anderen hadden uit te deelen, geenszins handelen, gelijk men doet met stoffelijke
|65|
arbeidsproducten, die met geld te taxeeren zijn en die dan naar hunne waarde verkocht worden; alsof „de gave Gods door geld verkregen werd” (Hand. 8: 20). Integendeel, tot hen werd gezegd „gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet” (Matth. 10: 8). Zelfs werd daaraan nog toegevoegd, dat zij ook zelven voor hun onderhoud niet te zorgen hadden. Integendeel, zij moesten niets op den weg medenemen. Maar dat alles werd toen verklaard en gemotiveerd door de verzekering, dat degenen, die bereid zouden zijn hen te ontvangen en hun woord te hooren, het niet om niet zouden ontvangen; zij zouden de predikers wel voorzien van al het noodige: „want de arbeider is zijn voedsel (of: zijn loon) waardig” (Matth. 10: 10; Luk. 10: 7). Dat de Evangeliepredikers onderhouden worden door degenen onder wie zij arbeiden, is dus, naar het woord des Heeren, een regel, waarvan de opvolging van zelf spreekt, althans bij „zonen des vredes”, die door Gods genade „waardig zijn”. Evenals ook de Heere zelf, in den tijd dat Hij met zijn apostelkring het land doorging, onderhouden is geworden door geloovigen, die „Hem dienden van hunne goederen”.
In de Apostolische brieven is dit vervolgens, als een altijd geldende regel, aan de Christelijke gemeente zoo sterk mogelijk ingeprent.
Wel hebben in den eersten Christentijd alle kerken nog niet aanstonds naar dien regel gehandeld. Zelfs heeft de Apostel Paulus bij zijne apostolische werkzaamheid ook eens door eigen handenarbeid in zijn onderhoud moeten voorzien: te Thessalonica (2 Thess. 3: 8, 9), te Corinthe (Hand. 18: 3) en te Epheze (Hand. 20: 33-35). Maar dat was in buitengewone omstandigheden, bij de eerste formatie van kerken uit bekeerde heidenen, of wel om persoonlijke lastering door dwaalleeraars te voorkomen. En wel verre, dat Paulus den gewonen regel daarmede ook maar eenigszins zou hebben willen ter zijde stellen, heeft hij juist integendeel daaruit aanleiding genomen, om dien regel met des te meer nadruk bij de kerken aan te dringen.
Toen hij aan diezelfde Corinthiërs, in wier midden hij om niet gearbeid had, later schreef, heeft hij niet nagelaten, ook deze zaak ter sprake te brengen, om hen nog eens ernstig te wijzen op den
|66|
Goddelijken eisch, waaraan zij te zijnen aanzien niet voldaan hadden (1 Cor. 9: 7-14):
Wie dient ooit in den krijg op eigene bezoldiging? Wie plant eenen wijngaard, en eet niet van zijne vrucht? Of wie weidt eene kudde, en eet niet van de melk der kudde?
Spreek ik dit naar den mensch? Of zegt ook de wet dit niet? Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult eenen dorschenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen? Of zegt Hij dat ganschelijk om onzentwille? Want om onzentwille is dat geschreven, overmits die ploegt, op hope moet ploegen en die op hope dorscht, moet zijner hope deelachtig worden.
Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het eene groote zake, zoo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien? Indien andere deze macht over u deelachtig zijn, waarom niet veel meer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet eenige verhindering geven aan het Evangelie van Christus.
Weet gij niet, dat degenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten; en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar deelen?
Alzoo heeft ook de Heere geordineerd, dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven.
Zelfs heeft de Apostel in een volgenden brief zich, voor zooveel noodig, verontschuldigd, dat hij, in den tijd dat hij onder hen werkte, voor gebrek was bewaard gebleven door het aannemen van bezoldiging uit andere gemeenten, die hij vroeger gediend had; hiervan schrijvende, op eene wijze die wel geschikt was om de conscientie te raken (2 Cor. 11: 7-12):
Heb ik zonde gedaan, als ik mijzelven vernederd heb opdat gij zoudt verhoogd worden, overmits ik u het Evangelie Gods om niet verkondigd heb?
Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemende om u te bedienen; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, ben ik niemand lastig gevallen.
Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld, die van
|67|
Macedonië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzoo houden.
De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem in de gewesten van Achaje aan mij niet zal verhinderd worden.
Waarom? Is het, omdat ik u niet liefheb? God weet het. Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgene zij roemen, bevonden mochten worden gelijk als wij.
En desgelijks (2 Cor. 12: 13):
Want wat is er, waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders, dan dat ikzelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk.
Inderdaad is de leering, die Gods Woord op dit punt ons geeft, zóó uitvoerig dat zij niet kan worden over het hoofd gezien, zóó duidelijk dat zij niet kan worden misverstaan, en zóó ernstig dat zij door geloovigen niet als eene bijzaak kan worden ter zijde gesteld.
Ja, de Schrift gaat zelfs nog iets verder. Zij bepaalt zich niet tot leeren en vermanen, maar zij waarschuwt ook tegen ongehoorzaamheid, door te wijzen op het eigenlijke karakter van zulke zonde en op de gevolgen, die daaruit voor de gemeente moeten voortvloeien. Tegenover menschen kan men zulke nalatigheid nog op allerlei wijze verontschuldigen; maar tot hen, die er niet aan denken dat zij hier met eene Goddelijke roeping te doen hebben, geeft de Apostel zijne vermaning met eene bijvoeging van ontzettenden nadruk (Gal. 6: 6-8):
En die onderwezen wordt in het woord, deele mede van alle goederen dengene die hem onderwijst.
Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten; want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.
Want die in zijns zelfs vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien.
Wel terecht zegt Calvijn, in de preek, die hij over dezen tekst gehouden heeft, dat „dit woord [nl. vs. 7], ook al is het kort, ons toch moet doen beven, niet minder dan wanneer we een
|68|
zwaren donderslag hoorden of den bliksem bij ons zagen neerslaan”. Immers (zoo wordt in diezelfde preek in bijzonderheden door hem aangewezen) het noemt de nalatigheid van gemeenteleden tegenover de predikers kortweg eene bespotting van God, daar men dan doet alsof men door de uitvluchten, die men tegenover de menschen en tegenover zichzelven gebruikt, ook God wel misleiden kan. Het verzekert ons, dat God Zich dat niet laat aandoen, maar ook te dezer zake zijne ordinantiën handhaaft, volgens welke de oogst aan de zaaiing beantwoordt. En het waarschuwt dan de gemeente om zich niet te laten bedriegen door „de listigheid van Satan”, die, terwijl hij voor „zijne eigene dienaren” goed zorgt, er steeds „op uit is, om de kerke Gods van goede herders er leeraars te berooven, wanneer men maakt, dat zij als het ware worden uitgehongerd”.
Inderdaad, sterker, dan het in dit Schriftwoord geschiedt, kon de zaak wel niet worden aangedrongen.
Voor iedere kerk, die zich inderdaad aan Gods Woord onderwerpt, kan dus geacht worden vast te staan, dat zij voor het levensonderhoud van den predikant, die aan haar verbonden is, heeft te zorgen.
In den eersten Christentijd kon er uit den aard der zaak hiervoor nog geen vaste regeling gemaakt worden; evenmin als dit later geschieden kon in tijden van vervolging en verstrooiing. Maar het zal, althans voor Gereformeerde kerken, wel geen betoog behoeven, dat dit anders is, wanneer de kerk in gerusten en geordenden toestand is, en dat ook te dezen aanzien goede regeling alsdan niet slechts mogelijk, maar ook tevens gewenscht en zelfs noodig is. Er moet dan gezorgd worden voor de bepaling van een vast predikantstraktement.
En wanneer we dan vragen, hoe die bepaling zijn moet, laat de Schrift ons waarlijk niet in verlegenheid. Wat zij op een groot aantal plaatsen te dien aanzien leert, is zoo eenvoudig en zoo duidelijk, dat voor elken tijd, en voor elke kerk, en voor elken toestand de toepassing gemakkelijk is te vinden.
Niet alsof hier een bedrag zou zijn aan te geven, dat voor alle kerken gelijkelijk zou zijn vast te stellen, of dat althans gelden kon voor de kerken, die op een bepaalden tijd in hetzelfde
|69|
kerkverband staan. Daarvoor zijn de toestanden veel te verschillend, zoowel plaatselijk, ten aanzien van de levenswijze die te volgen is, als persoonlijk, ten aanzien van de grootte van het gezin dat te onderhouden is. Wie tusschen alle predikantstraktementen eene schijnbare gelijkheid zou willen, zou juist daardoor de grootste ongelijkheid in het leven roepen. De bepaling, die dan zou te maken zijn, zou bovendien voor verre de meeste gevallen te laag moeten gesteld worden, terwijl zij tevens voor sommige gevallen hooger zou zijn dan strikt noodig was. En, wat eigenlijk op zichzelf reeds afdoende is, zij zou in het geheel niet beantwoorden aan den eisch der Schrift, die aan iedere gemeente oplegt, haren predikant zooveel te geven, als hij daar ter plaatse voor een eenvoudig burgerlijk leven noodig heeft; waaraan dan, wanneer hij een gezin heeft, is toe te voegen, wat hij noodig heeft voor het onderhoud zijner kinderen, zoolang deze nog niet voor zichzelven kunnen zorgen.
Dit nu zal in den regel voor iedere kerk door den kerkeraad wel kunnen beoordeeld worden, althans na gezet onderzoek en na ernstige overweging.
Als men dan op zulke wijze zich inderdaad rekenschap geeft van hetgeen voor de bepaling van het predikantstraktement de eisch van Gods Woord is, dan zal ook wel moeten erkend worden, dat in onze kerken althans op verre de meeste plaatsen, de bestaande toestand aan dien eisch niet beantwoordt.
Het is zeker waar, dat uit den kring der predikanten zelven niet veel klachten worden openbaar gemaakt. Wat in soortgelijk geval op bijna ieder ander gebied thans voortdurend gezien en gehoord wordt, vindt op kerkelijk gebied gelukkig geen navolging. Maar die kieschheid en bescheidenheid mag toch nooit eene reden zijn om de zaak maar te laten rusten. Veeleer moet zij door de kerken zelve, juist daarom des te meer worden ter harte genomen.
Onze kerken staan dus thans voor de vraag, hoe in dezen misstand verbetering zou zijn aan te brengen; eene vraag, die zij niet ontwijken mogen, maar die toch zeker gemakkelijker te stellen, dan te beantwoorden is.
Inderdaad is het antwoord dan ook niet te vinden in onderscheidene plannen en denkbeelden, die te dien einde wel eens zijn voorgesteld.
|70|
Door sommigen is gesproken van Staatshulp; van steun, die door de Overheid uit ’s Lands schatkist aan den kerkedienst zou te verleenen zijn, zoo al niet om dien geheel te bekostigen, dan toch om eene toelage te geven voor het predikantstraktement. Denkelijk zou dit ook wel kunnen verkregen worden, al zou zulke toelage voor elke kerk slechts betrekkelijk klein zijn. Maar, ook nog afgezien van de principieele bezwaren, die uit onderscheiden oogpunt tegen zulke verhouding tusschen Overheid en kerk zijn in te brengen, zou van eene dergelijke hulp toch niet eens eene wezenlijke verbetering te wachten zijn. Immers leert de geschiedenis, dat bij kerken eene Staats-subsidie bijna altijd schadelijk werkt op de offervaardigheid der gemeente, zoodat zij dan ten slotte eigenlijk meest ten goede komt, niet aan de kerk of aan de kerkedienaren, maar aan de gemeenteleden zelven. En voorts zou eene Rijkstoelage aan onze kerken, ten behoeve van hare predikantstraktementen, thans onvermijdelijk het karakter hebben van eene vrije gift. Het zou eene uitkeering zijn, die niet uit verplichting maar uit welwillendheid verleend werd en waarvan de aanvaarding dus eene prijsgeving zijn zou van ons recht, om beschouwd te worden als de voortzetting onzer oude Gereformeerde kerken. Dat recht hebben we te handhaven, ook met betrekking tot gebouwen en bezittingen en inkomsten. We moeten dat doen, ook en zelfs allereerst in het geestelijk belang onzer kerken. En we doen het dus, ook al weten we, dat de rechtsbeschouwing en dientengevolge de rechtsspraak, die te dien aanzien sedert lang hier te lande geldt, in afzienbaren tijd wel niet zal veranderen. Dit stoffelijk verlies hebben we te dragen, met al zijne gevolgen. Ook met dit gevolg, dat nu onze kerken, zonder hulp van buiten, zelve te zorgen hebben voor de kosten, die er aan den kerkedienst verbonden zijn.
Daarvoor rust de zorg op iedere kerk, met betrekking tot haren eigenen kerkedienst, en dus ook met betrekking tot het traktement van den Dienaar des Woords, die bepaaldelijk aan haar is verbonden. Natuurlijk wordt hier niet door uitgesloten, dat arme kerken door de meervermogende geholpen worden. Dit geschiedt dan ook nu reeds, tot op zekere hoogte, door de daarvoor bestaande kassen van Classen en van Particuliere Synoden, en voorts
|71|
door de Algemeene kas voor hulpbehoevende kerken. Maar, hoezeer die hulp te waardeeren is, zij is toch, zooals ieder wel weet, steeds betrekkelijk klein, vergeleken met den steun, die zou noodig zijn; en zij zou ons bijna geheel in den steek laten, wanneer we die thans ook nog wilden inroepen voor eene bijna algemeene verhooging van de predikantstraktementen. Immers, in dat opzicht hebben bijna alle kerken een tekort; en plaatsen, waar men daarvan geen last heeft, zijn er in ons kerkverband zeker niet vele. Ook van onze grootste gemeenten geldt ten volle, dat het niet vele rijken en edelen zijn; en hoe talrijk die gemeenten ook zijn, of eigenlijk juist daarom, hebben zij jaar op jaar groote moeite, om bij de verzorging der belangen, die bepaaldelijk aan haar zijn toevertrouwd, ook met name bij de onderhouding van haren kerkedienst, een tekort te voorkomen of wel aan te zuiveren. Daarvan mag nu zeker niet het gevolg zijn, dat de Christelijke mededeelzaamheid jegens andere kerken niet meer zou beoefend worden. Maar wel volgt er uit, dat van ondersteuningskassen, die min of meer generaal zijn, de gewenschte verbetering van de predikantstraktementen niet te wachten is.
Waar men dit wel inzag, is men soms op de gedachte gekomen, om de verbetering van de predikantstraktementen te verkrijgen door besluiten van kerkelijke vergaderingen, waardoor dan zou bepaald worden, dat het daarvoor noodige bedrag naar een billijken maatstaf over alle Kerken zou zijn om te slaan, en dat aan de kerken zou zijn opgelegd, het bedrag, waarvoor zij waren aangeslagen, aan de bestaande kassen voor hulpbehoevende kerken, of aan eene op te richten algemeene kas, jaarlijks uit te keeren. Dit schijnt zeker zeer eenvoudig; even eenvoudig, als wanneer men op maatschappelijk gebied alle armoede zou willen uit de wereld helpen, enkel door eene wet, waarbij de belastingen zóó verhoogd werden, dat de opbrengst voldoende was om aan iedereen een behoorlijk inkomen te verzekeren. Dat dit echter voor de maatschappij niet gaan zou, en zelfs niet zou kunnen of mogen beproefd worden, zal in onze kerken wel door ieder erkend worden. Maar op kerkelijk gebied zou het zeker nog veel minder aan den eisch des rechts beantwoorden, daar kerkelijke vergaderingen in bevoegdheid en macht met de Overheid niet gelijk staan.
|72|
De verplichting tot onderhoud van den Dienaar des Woords rust geheel op de kerk, aan wier dienst hij bepaaldelijk is verbonden. Daardoor wordt nu zeker niet uitgesloten, dat er kerken zijn, die, om aan die verplichting te voldoen, hulp ontvangen van andere kerken. Zulk een hulpbetoon is gedurig noodig, en waar het kan verleend worden, is het zelfs Christelijke roeping, naar den regel der Schrift (Gal. 6: 2) : „Draagt elkanders lasten”. Maar dit geschiedt dan uit Christelijke liefde en mededeelzaamheid jegens zusterzerken, het is geenszins eene uitkeering, tot welke men rechtens zou verplicht zijn, en die dan door anderen zou kunnen bepaald en vervolgens opgelegd worden. Tot het nemen van besluiten, die daartoe strekken zouden, hebben onze Classen en Synoden dan ook geenerlei bevoegdheid. Immers zijn die vergaderingen, bij Gereformeerde kerken, geen bestuurscolleges, die als zoodanig eene eigene macht over de kerken zouden hebben, maar alleen vergaderingen van de kerken zelve, waarin deze hare eigene macht bijeenbrengen, en dan nog niet eens hare gansche macht, maar slechts een bepaald gedeelte; en wanneer nu ieder van die kerken op zichzelve niets te zeggen heeft over de geldmiddelen eener andere kerk, kunnen zij gezamenlijk te dien aanzien evenmin eenig zeggenschap hebben. Wel hebben alle kerken, die zich bij het kerkverband aansloten en zulks blijven doen, zich juist daardoor verbonden, een evenredig aandeel te dragen in de kosten, die dat kerkverband uit den aard der zaak nu eenmaal medebrengt, d.w.z. in de kosten der meerdere vergaderingen met hetgeen deze voor hare werkzaamheid noodig hebben. Maar andere uitgaven kan eene meerdere vergadering aan plaatselijke kerken niet opleggen; en indien zij voor andere uitgaven een besluit neemt, tot welks uitvoering bijdragen van de kerken noodig zijn, dan is zulk een besluit altijd min of meer voorwaardelijk: de uitvoering is dan altijd eenigszins afhankelijk van het al of niet medewerken der plaatselijke kerken zelve, die, ook bij collecten voor gemeenschappelijke belangen, nooit verplicht kunnen worden een zeker voorafbepaald bedrag daardoor bijeen te brengen. Reeds om die reden, ook nog afgezien van allerlei andere gronden, is dus tot verbetering van de predikantstraktementen ieder plan, dat op zulke onderstelde verplichting zou rusten, inderdaad onaannemelijk en ook onuitvoerbaar.
|73|
En ditzelfde geldt ook van nog een ander middel, dat wel eens is voorgesteld, n.l. dat eene meerdere vergadering, liefst de Generale Synode, voor de predikantstraktementen een zeker minimum zou vaststellen, en de kerken zou dwingen zich daaraan te houden, door te bepalen dat, wanneer men bij eene beroeping daarbeneden bleef, de vereischte Classikale approbatie zou geweigerd worden. Zonder twijfel mag eene Classe of Synode wel uitspreken, wat zij voor alle de tot haar behoorende kerken als minimum noodig acht; waarbij echter nog de vraag is, of dat over het geheel in het belang der zaak zou zijn, daar men dan toch natuurlijk als maatstaf zou moeten. nemen, wat het kleinste predikantsgezin, ter plaatse waar de levenswijze het goedkoopste is, zou noodig hebben. Maar al zou men zulke uitspraak ook gewenscht achten, zij zou toch in geen geval aan de kerken als een voorschrift kunnen worden opgelegd. Wat reeds in de vorige alinea over de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen herinnerd werd, is ook hier van toepassing: aan de verklaring, die zij met betrekking tot predikantstraktementen uitspreken, kunnen zij de kerken niet binden. En nog veel minder zouden zij de bedreiging daaraan mogen vastmaken, dat zij iedere beroeping, waarbij voor het traktement een lager bedrag gesteld was, zouden beletten of krachteloos maken, door alsdan de vereischte medewerking te weigeren. Immers, naar den eisch van Gods Woord moet, zoo het ook maar eenigszins mogelijk is, in elke geordende kerk een Dienaar des Woords zijn. Natuurlijk moet zij dan ook zorgen voor zijn onderhoud. Maar wanneer haar kerkeraad hiervoor nu het noodige slechts ten deele kan bijeenbrengen, en er is een predikant, die zich gedrongen voelt haar toch te helpen, zij het ook met offers, die hij zijnerzijds kan en wil brengen, met welk recht zou dan eene Classe dat verbieden, ja met welk recht zou zij te dien aanzien ook maar eenig zeggenschap uitoefenen? Zonder twijfel hebben zij bij beroepingen een zeker zeggenschap. Zij hebben toe te zien, dat geen predikant worde toegelaten, die niet zou beantwoorden aan de in onze kerken gestelde eischen, en zij hebben te dien aanzien zelfs een beslissend oordeel. Maar dit heeft zijn grond in het kerkverband zelf, aangezien de toelating voor het gansche kerkverband geldt; en daaruit zal wel nooit zijn af te leiden, dat, wanneer de beroepen predikant
|74|
aan de eischen voldoet, toch, van wege het traktement waaromtrent hij met de kerk is overeengekomen, zijne toelating zou te weigeren zijn. Het is juist integendeel de roeping der Classen, om er bij vacante kerken steeds op aan te dringen, dat zij, zoo het ook maar eenigszins mogelijk is, spoedig een beroep uitbrengen. Dit te doen is aan iedere kerk van Gods wege opgelegd. En wanneer dan eene kerk, door medewerking van een predikant, hieraan kan en wil voldoen, dan mag zeker geene Classe haar willen dwingen, aan Gods Woord ongehoorzaam te zijn; trouwens, een dwang waaraan Gereformeerde kerken zich ook niet zouden kunnen onderwerpen. In alle die overwegingen ligt nu zeker niet opgesloten, dat het in het algemeen een gewenschte toestand zou zijn, wanneer predikanten, die eigen middelen hebben, zelven geheel of ten deele voor hun eigen onderhoud zorgden. Het kan en het mag bij eene kerk, die inderdaad arm is. Alsdan kan haar predikant de verplichting, die op de gemeente rust, zelf tot op zekere hoogte voor zijne rekening nemen. Maar anders zou het zeker niet in het belang van de gemeente zijn, dat hij haar aan het besef van die verplichting ontwende, haar financieel als het ware van zich afhankelijk maakte, en misschien oorzaak werd, dat zij meer ging hechten aan het stoffelijk voordeel, dat haar predikant haar gaf, dan aan de geestelijke goederen, op wier mededeeling het toch eigenlijk aankomt. Intusschen, dat staat ten slotte, bij ieder voorkomend geval, geheel ter beoordeeling van den predikant zelven. De Classe kan, zoo dit wenschelijk schijnt, hem van tevoren waarschuwen, dat hij, op een laag traktement een beroep aannemende, dit niet doen moet in de verwachting dat er wel suppletie komen zal van de andere kerken. Maar zij moet er zich bij neerleggen, wanneer de zaak toch doorgaat. Van dwang kan en mag hier geen sprake zijn.
Van de bovengenoemde wegen, die tot verbetering van de predikantstraktementen wel eens zijn voorgesteld, moet dus gezegd worden, dat zij geen van alle door onze kerken kunnen worden ingeslagen, of ook maar eenigszins leiden kunnen tot het voorgestelde doel. Ja, meer nog: elke poging, die in ééne van die richtingen werkzaam is, moet, juist integendeel, van dat doel afleiden. Reeds het uitspreken van die plannen en denkbeelden, ofschoon het natuurlijk met de beste bedoelingen geschied is, heeft niet anders
|75|
dan schadelijk kunnen werken, want vanzelf is dat tot verzwakking van elken aandrang, die gericht wordt tot de gemeente zelve. Altijd en bij ieder zal, ten aanzien van eene roeping wier vervulling moeite en offers kost, de opgewektheid, om er naar behooren aan te voldoen, min of meer verflauwen, wanneer hem wordt voorgesteld, dat die verplichting eigenlijk geheel of ten deele op anderen rust of op anderen kan gelegd worden. Laten onze kerken dus geheel daarvan afzien, om dan des te beter te letten op hetgeen naar den eisch der Schrift hare eigene roeping is. Dat is hier de hoofdzaak. Waar die roeping slechts weinig gevoeld wordt, kunnen pogingen tot verbetering ook niet baten. Maar ook, omgekeerd, zal er op de meeste plaatsen goede vrucht gezien worden, wanneer het besef van die roeping kan versterkt worden, zoodat in een ruimen kring dat besef waarlijk leeft en werkt.
Dit is uit den aard der zaak niet in alle kerken op een enkel oogenblik tot stand te brengen, en het kan ook niet verkregen worden alleenlijk door het besluit van eene kerkelijke vergadering. Maar toch is en blijft dit de zaak, die hier op den voorgrond moet staan. Tot verbetering van de predikantstraktementen is het eigenlijke middel, het middel dat aan alle andere, als zij iets zullen baten, ten grondslag moet liggen, dat te dezer zake de eisch van Gods Woord aan de gemeente worde voorgehouden, en dat die eisch gedurig en met ernst bij haar worde aangedrongen.
Dat is dan de roeping, allereerst van de Dienaren des Woords, die immers het geheele Woord te bedienen hebben; aan de jeugd op de catechisatiën, en aan de geheele gemeente bij hare openbare samenkomsten. Zonder twijfel heeft juist deze onderwijzing voor predikanten hare eigenaardige bezwaren; en daarom is zeer begrijpelijk, zelfs in zeker opzicht eervol, dat zij het hier bedoelde gedeelte der Schrift doorgaans laten rusten. Inderdaad moet erkend worden, dat het thans een eenigszins zonderlingen, misschien zelfs ongewenschten, indruk zou maken, wanneer nu en dan eene preek gehouden werd, die inzonderheid met dit onderwerp zich bezig hield, gelijk b.v. in de preeken van Calvijn herhaaldelijk het geval is. Maar wie, ook bij het besef van velerlei tekortkoming, toch de bewustheid heeft, dat hij inderdaad aan zijn dienst zich toewijdt en dat hij met den Apostel kan zeggen : „ik zoek niet het uwe,
|76|
maar u,” die zal ook bij dit onderwerp het Woord wel bedienen kunnen, eenerzijds met voorzichtigheid, wijsheid en tact, en steeds in verband met de hoofdzaak van het Evangelie, maar ook anderzijds met vrijmoedigheid. Misschien zou het bezwaar ook wel grootendeels ondervangen worden, wanneer men bij de prediking meer te werk ging naar hetgeen in de eeuw der Reformatie vaste gewoonte was en door Calvijn in geheel zijn diensttijd steeds betracht is, nl. niet te preeken over teksten, die men week aan week zelf uitkiest, maar geheele Bijbelboeken achtereen te behandelen. Natuurlijk mag men dan de gedeelten, die op het hier bedoelde onderwerp betrekking hebben en die zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament gedurig voorkomen, niet overslaan. Ook te dezen aanzien laat men dan vanzelf het Woord Gods tot zijn recht komen.
En voorts hebben ook de ouderlingen hier eene roeping, wanneer zij door hun ambt met gemeenteleden in aanraking komen, met name bij huisbezoek. Zonder twijfel moet hun dienstwerk steeds gericht zijn op de eere Gods, op de stichting der gemeente en op de bevordering van geloof en bekeering, en heeft het juist daardoor een geestelijk karakter. Maar dat wil toch niet zeggen, dat dus alle zorg voor hetgeen de kerkedienst nu eenmaal noodig heeft, aan hun ambt geheel vreemd zou zijn. Immers, voor de kerk heeft God zelf zulke zorg met haar geestelijk belang nauw verbonden, evenals in het natuurlijke de ziel en het lichaam. Wat dit laatste betreft, mag zeer zeker niemand de behoeften der ziel om der wille van het lichaam verwaarloozen; maar hij mag evenmin in het tegenovergestelde uiterste vervallen. En zoo zou ook op kerkelijk gebied eene soort van overgeestelijkheid met de ordinantie Gods in strijd zijn en juist daardoor inderdaad ongeestelijk worden. Op een eisch der Schrift de gemeente te wijzen, kan wel nooit geacht worden met het ambt der ouderlingen eigenlijk niet overeen te komen, allerminst wanneer het een eisch is, die juist op de kerk betrekking heeft. Dit te doen hoort, integendeel, ook tot hunne roeping.
Of het raadzaam is, dat een kerkeraad, om voor het hier bedoelde belang de medewerking der gemeente te verkrijgen, alle hare leden, of wel hare mansleden, tot eene samenkomst uitnoodigt, is eene
|77|
vraag, waarop zeker niet voor alle kerken hetzelfde antwoord te geven is. Er zijn plaatsen, waar men zulke samenkomsten zonder eenig bezwaar zou kunnen houden, en waar zij zelfs zeer goede vrucht zouden opleveren. Maar er zijn ook plaatsen, waar veeleer het tegendeel geldt; met name, waar te vermoeden is, dat de beraadslaging zich niet tot de zaak op zichzelve bepalen zou, maar bij sommigen ook wel gaan zou over den persoon en het werk van hun dienstdoenden predikant; of wel, waar op het punt van kerkinrichting en kerkregeering een zeker independentisme niet vreemd is, en daardoor zulke samenkomsten wel eens beschouwd worden als formeele kerkelijke vergaderingen, die als zoodanig bevoegd zouden zijn, niet alleen om over kerkelijke zaken te beraadslagen, maar ook om daarover bij stemming een geldig en voor den kerkeraad bindend besluit te nemen. Natuurlijk moet een Gereformeerde kerkeraad bij alle belangrijke aangelegenheden, en met name bij eene zaak als hier bedoeld wordt, altijd rekening houden met de inzichten en de wenschen der gemeenteleden, en daarom geen besluit nemen, dat hun als het ware van buiten zou worden opgelegd. Maar op velerlei wijze kan hij met hen voeling houden of de gemeente hooren; en wat te dien aanzien de beste weg is, kan alleen plaatselijk worden uitgemaakt.
Door het bovengenoemde moet gezorgd worden voor den grondslag, die bij alle actie tot verbetering van de predikaatstraktementen voor een goeden uitslag onmisbaar is. En voor bepaalde maatregelen, die daarbij te nemen zijn, is het dan de kerkeraad, die, als het bestuur der gemeente, ook te dezer zake de noodige leiding moet geven; wel in overleg met de gemeenteleden, en soms, waar dit noodig is, op hun aandrang, maar toch altijd zóó, dat hij zelf de beslissing neemt. Waar hij, gelijk bijna overal zeer terecht geschied is, voor de kerkelijke administratie eene Commissie van beheer heeft ingesteld, moet hij natuurlijk bij de bedoelde maatregelen met haar samenwerken, overeenkomstig de regeling, die hij voor zulk eene commissie gemaakt heeft, en op de wijze die hij het meest doeltreffend acht. Maar toch altijd blijft de kerkeraad zelf ten slotte verantwoordelijk voor hetgeen te dezer zake besloten wordt.
Nu zijn er zeker kerken, die inderdaad zóó klein zijn en zóó
|78|
weinig draagkracht hebben, dat zij hare inkomsten op het oogenblik nog niet kunnen vermeerderen of zelfs nog niet eens tot eene beroeping kunnen overgaan; en ook zijn er kerken, waar het traktement niet lager is dan het daar ter plaatse vereischte minimum, en waar door bijvoeging van kindergeld ook gerekend is met de talrijkheid van het predikantsgezin. Maar in verre de meeste kerken is dat anders. En in deze moet de Kerkeraad dus, om aan den eisch van Gods Woord te voldoen, de zaak ter hand nemen.
Voor de wijze, waarop dit het best zou kunnen gedaan worden, is uit den aard der zaak hier geen advies te geven, dat tot bijzonderheden afdaalt, daar de plaatselijke toestanden hiervoor veel te verschillend zijn. Zoo b.v. is wel in het algemeen raadzaam, dat de predikant, ook al is hij voorzitter van den kerkeraad, toch persoonlijk geen deel neme aan de hier bedoelde werkzaamheden; maar het kan toch zijn, dat dit hier of daar goed kan werken en zelfs wordt gewenscht: en dit moet dan plaatselijk beoordeeld worden. Desgelijks hangt het van omstandigheden af, of de kerkeraad, voor de voorbereiding en uitvoering van de te nemen maatregelen, al dan niet, eene commissie zal instellen en instrueeren; en, indien hij dit nuttig acht, hoe zulke commissie dan is samen te stellen, hetzij uit kerkeraadsleden, of ook uit leden der Commissie van beheer, of ook met bijvoeging van andere gemeenteleden. En, gelijk reeds boven herinnerd werd, is ook op de vraag, of de zaak het best te behartigen is door eene samenkomst met gemeenteleden, dan wel door bezoek aan de huizen, niet in alle Kerken hetzelfde antwoord te geven.
Met betrekking tot alle kerken kan slechts op enkele punten de aandacht gevestigd worden. En dan zal wel, in het algemeen, zonder twijfel het volgende gelden.
Overal stelle men zich als einddoel om te komen tot het minimum, dat ter plaatse voor het levensonderhoud van een predikant wordt noodig geacht.
Hierbij worde steeds ook gerekend met de talrijkheid van zijn gezin, zoodat aan het bedoelde minimum een zoogenaamd kindergeld worde toegevoegd. In enkele kerken wordt dit nu reeds gedaan; o.a. zóó, dat voor ieder kind beneden de zes jaar f 25,— per jaar wordt uitgekeerd, van zes tot twaalf jaar f 50.— en van
|79|
dertien tot achttien jaar f 100.—, of meer. Dit is dan voor het onderhoud en de opleiding zeker nog volstrekt niet voldoende; en waar het traktement reeds zeer laag is, zouden zulke cijfers wel verhoogd moeten worden. Maar wanneer in die richting gewerkt wordt, is dat voor een predikant toch verlichting van zorgen. Het is tevens eene manier van traktementsverhooging, die, meer dan eenige andere, ingang en medewerking vindt bij de gemeente. En het is ook het meest in overeenstemming met den regel, die voor het onderhoud van kerkedienaren in de Schrift wordt gesteld.
Voorts is het zeker niet raadzaam, dat de medewerking der gemeente gevraagd worde door middel van contributiën of collecten, die bepaaldelijk voor het predikantstraktement zouden bestemd zijn; daar dit met de vereischte kieschheid niet zou overeenkomen, en ook op den duur tot moeielijkheden en onaangename verhoudingen zou leiden. Inderdaad behoort het traktement toch ook tot de gewone uitgaven voor den kerkedienst. En ten aanzien van dien dienst is dan wel aan te bevelen, dat, waar de gemeenteleden tot nog toe hiervoor niet bijdroegen door middel van inschrijvingen tot een jaarlijksch bedrag, te dien einde eene plaatselijke organisatie worde in het leven geroepen, die in staat stelt om de toegezegde contributiën desverkiezende per kwartaal of per maand of per week te voldoen.
En ten slotte worde bij al dien arbeid steeds toegezien, dat verhoogde bijdragen voor den kerkedienst niet zóó gevraagd of gegeven worden, dat zij eene evenredige schade zouden toebrengen aan de inkomsten voor andere belangen, die ook door de gemeente verzorgd worden, met name aan de inkomsten voor de diakonie, voor het Christelijk schoolonderwijs en voor de Zending, daar het anders feitelijk eigenlijk geen bijdragen zouden zijn van de gemeenteleden zelven. 1)
(1907.)
26. Over het „besluit” der Classe X tot bepaling van een minimumpredikants-traktement, heb ik nu begrepen, dat dat eigenlijk geen
1) Bovenstaand stuk is een schrijven, dat op 3 Nov. 1909 door Prof. Rutgers tezamen met Prof. M. Noordtzij en den heer M. van Muiswinkel als Deputaten der Gen. Synode voor dit doel aan alle kerken werd toegezonden.
|80|
besluit is, maar alleen de constateering, dat alle kerken der Classe zulk een traktement noodig achten, dat zij eventueel zelve dat traktement zoo bepalen zullen (altijd zeker, indien zij dit kunnen), en dat zij bereid zijn, nl. de meervermogende kerken onder haar, om de armere met een bijdrage te helpen (altijd weêr, voor zoover zij dit kunnen); terwijl voorts die Classikale verklaring geene kerk bindt voor de toekomst; ’t geen in zake traktementsbepaling en hulpbetoon toch ook niet door een Classe zou kunnen geschieden, daar die hiertoe onbevoegd is; en ook niet door een kerk voor zichzelven, daar de tegenwoordige kerkeraad zijne opvolger hiertoe niet kan verplichten (’t geen wel kan en moet, bv. in zake de traktementstoekenning aan een bepaald persoon, als zijnde dit eene verplichting van de kerk tegenover een derde). Te dien zake kan dan ook nooit een omslag door de Classe bepaald worden; in den zin dien dat woord doorgaans heeft, nl. de bepaling eener bijdrage die men moet geven. Zulk een omslag kan aan eene kerk alleenlijk opgelegd worden met betrekking tot uitgaven die vanzelf uit het kerkverband voortvloeien, en dan uit kracht van dat kerkverband; dus voor Classikale en Synodale vergaderingen. Voor alle andere zaken waarbij kerken samenwerken, kan alleen door Classe en Synode worden bepaald, wat naar billijkheid van iedere kerk als bijdrage mag verwacht worden. Men kan dat ook wel omslag noemen; maar dan toch in geheel anderen zin dan waarin het Classikaal quotum zoo heet.