39. Wanneer worden ouderlingen en diakenen geacht gekozen te zijn? Bij volstrekte meerderheid?

 

(1899).

55. Gaarne beantwoord ik uwe vragen; zij het ook, dat dit eigenlijk geene „vragen” zijn, maar punten die vanzelf spreken; waaromtrent dan ook, voor zoover ik weet, nog nooit ergens quaestie geweest is; terwijl ik inderdaad niet begrijp, hoe in uwen kerkeraad eenige B.B., zelfs tot 8 toe, daarvan een quaestie konden maken.

Bij de eerste door u bedoelde stemming was „de opvatting des voorzitters” niet alleen „juist”, maar zelfs de eenig mogelijke, en iedere andere opvatting eigenlijk ongerijmd, als zijnde met den aard eener „stemming” in strijd. Bij eene „stemming” toch, komt het op het aantal stemmen aan, en wel zóó, dat de meerderheid boven de minderheid geldt. En nu kan men wèl bepalen, dat er, om gekozen te zijn, eene volstrekte meerderheid (d.i. meer dan de helft der wettig uitgebrachte stemmen) noodig is; aangezien anders, wanneer tusschen vele personen gestemd wordt, vaak een wat al te klein aantal de meerderheid zou kunnen zijn. Maar men kan niet bepalen, dat wie aan dat vereischte voldoet (d.i. de volstrekte meerderheid heeft), en dan meer stemmen heeft dan een ander, toch niet boven dien ander zou verkozen zijn; daar dit zou zijn: de meerderheid niet laten gelden, maar met een minder aantal gelijkstellen. Of die ander ook zóóveel stemmen had dat het de volstrekte meerderheid uitmaakte, doet daarbij niets ter zake. Dit is bij stemmingen over meer dan twee personen een zeer gewoon verschijnsel; te gewoner, naarmate er dan meer stemmen worden uitgebracht; en het is wel zonderling, dat dit zich thans voor het eerst bij u schijnt te hebben voorgedaan. Hier in Amsterdam, waar ieder jaar minstens 30 ouderlingen en diakenen te kiezen zijn, zijn er bij elke stemming, ieder jaar, meer dan dat aantal, die de vereischte meerderheid hebben; en in den kerkeraad

|149|

(die hier uit 150 leden bestaat) desgelijks, als er b.v. commissiën moeten gekozen worden. En op politiek gebied geschiedt dat ook telkens in dergelijke gevallen (voor de Tweede Kamer kan het natuurlijk niet meer voorkomen, nu daar enkelvoudige districten zijn). Maar noch hier, noch elders, is er op kerkelijk of op ander gebied, voor zoover ik weet, ooit aan gedacht, om te betwisten, dat degenen die met de meeste stemmen, tot aan het benoodigde aantal, verkozen waren (natuurlijk mits zij ook de vereischte meerderheid hadden), ook al was het dat anderen met een minder aantal stemmen toch nog de vereischte meerderheid hadden.. Nooit en nergens is bepaald, dat ieder die de volstrekte (of andere vereischte) meerderheid heeft, daarom reeds als verkozen is te beschouwen; en zulk eene bepaling, zou ook al te dwaas zijn. Altijd is de bepaling, dat de verkiezing gaat naar gelang van de meerderheid der stemmen; met het voorbehoud, dat dat aantal stemmen niet te klein mag zijn (doorgaans boven de helft). Dat ligt in het begrip zelf van stemming reeds opgesloten.

Wanneer bij eene stemming het aantal gelijk staat, ligt het meest in de reden, te laten herstemmen tusschen degenen, die een gelijk aantal hadden. Echter kan men ook als regel stellen, dat dan de oudste in jaren zal verkozen zijn; maar dit moet dan van tevoren in de „Regeling” of „ordening” voor de verkiezingen zijn opgenomen. Zulk eene regeling schijnt er bij u niet te bestaan (d.i. niet gemaakt te zijn door den kerkeraad, die alleen hiertoe bevoegd is); en dan geldt de natuurlijke regel van herstemming. — Maar dan altijd alleenlijk tusschen degenen, die een gelijk aantal hadden. Hoe iemand op het denkbeeld komt, om (gelijk bij u na de 2e stemming) dan ook anderen, die meer stemmen hadden, en wèl genoeg om verkozen te zijn, toch in die herstemming te willen betrekken, is mij een onoplosbaar raadsel. Die anderen hadden de vereischte (volstrekte) meerderheid; en hoe kan iemand er dan aan denken, hem gelijk te stellen met degenen die minder stemmen hadden? en dus ten hunnen aanzien de meerderheid van stemmen (het grondbeginsel van elke stemming) eenvoudig ter zijde te stellen?

Met het oog op zulke curieuze denkbeelden omtrent stemmingen was het misschien wel raadzaam, dat de kerkeraad in eenige

|150|

artikelen de gewone, altijd en overal gevolgde, regelen kortelijk formuleerde. Toch is, ook zonder zulke formeele regeling, de zaak hier volstrekt niet quaestieus.

Gelukkig heeft de kerkeraad bij u die vanzelfsprekende regelen hier dan ook toegepast; en ook niet toegegeven aan den wensch van sommigen, om de vergadering van gemeenteleden hier te laten beslissen. Dat zou wel in hooge mate revolutionair en independentistisch geweest zijn. Het bestuur der gemeente berust niet bij de gezamenlijke getuigen, maar bij den Koning der kerk, die daarvoor „diensten” of „ambten” heeft ingesteld. En nu mag er medewerking der gemeenteleden zijn bij de bezetting van die ambten (door aanwijzing van personen; ofschoon dan toch altijd de kerkeraad formeel benoemt, en voor de benoeming aansprakelijk is); en ook mag de gemeente gehoord worden vóór en over kerkeraadsbesluiten (mits men bij dit hooren maar niet door de gemeenteleden late stemmen); maar de kerkeraad is en blijft toch van Godswege het bestuur.

 

(1897.)

56. Bij de op 6 Dec. bij u gehouden stemming, toen er 3 te kiezen waren, en A 29 stemmen had, B 25 en C en D ieder 24, was natuurlijk A en B gekozen, en moest tusschen C en D herstemd worden (gelijk per geluk ter slotte ook gedaan is). Elke andere gedragslijn zou niet alleen de stemming geheel onwettig gemaakt hebben, maar ook in zichzelf ongerijmd geweest zijn, met het begrip zelf van „stemming” in strijd.

Immers, het is daarbij te doen, om door meerderheid van stemmen iets uit te maken; terwijl men doorgaans ook stelt, dat die meerderheid niet te klein mag zijn, maar boven de helft der uitgebrachte stemmen (volstrekte meerderheid).

Dit laatste wil echter niet zeggen, dat dus ieder, die de volstrekte meerderheid heeft, gekozen is. Zulk eene dwaze bepaling zal wel nooit in een reglement gestaan hebben, of gevolgd zijn. Gekozen zijn wie meer stemmen hebben dan anderen, als zij maar de volstrekte meerderheid hebben. Wie die bovendien nog heeft,

|151|

zou gekozen zijn, indien niet een ander meer stemmen had. Maar die meerderheid beslist. En dus stonden A, B, C en D hier ook volstrekt niet gelijk; wel in zoover zij hadden kunnen gekozen zijn; maar niet, wat de hoofdzaak aangaat, n.l. het aantal stemmen, en dit beslist.

Hoe er hierover bij u quaestie kon ontstaan, begrijp ik niet. Het geval, dat er meer personen de volstrekte meerderheid hebben dan er noodig zijn, doet zich natuurlijk vaak voor, als er meer dan 1 te kiezen is (hier in Amsterdam alle jaar). Maar nooit is men dan in twijfel, of de meerderheid wel gelden zal.

 

(1906.)

57. Er schijnt, allereerst, in X een misverstand te zijn, met betrekking tot den eisch, dat bij stemmingen de volstrekte meerderheid noodig is, om gekozen te zijn. Dit schijnt te worden opgevat, alsof ieder, die de volstrekte meerderheid had, dus reeds daardoor gekozen was; ’t geen tot ongerijmde gevolgtrekkingen zou leiden, en ook in volkomen strijd zou zijn met den grondregel, die op ieder gebied en voor alle stemmingen geldt, n.l. dat wie de meeste stemmen heeft, gekozen is; zoodat, wanneer b.v. 2 te kiezen zijn, de twee die de meeste stemmen hadden gekozen zijn, ook al zou een derde, met iets minder stemmen, toch ook de volstrekte meerderheid hebben. Die eisch van volstrekte meerderheid is eenvoudig een eisch, die den genoemden grondregel eenigszins beperkt, om te voorkomen dat iemand niet met een zeer klein aantal stemmen gekozen werd, doordat alle andere stemmen op vele personen verdeeld waren. Deze eisch is dan ook volstrekt niet absoluut, maar kan wel degelijk gewijzigd worden; gelijk b.v. het geval is hier in Amsterdam, waar wij (om te vaak herhaalde stemmingen te voorkomen, die anders op een getal van 140 ouderlingen en diakenen licht noodig zouden zijn) het ⅓ der stemmen voor de verkiezing voldoende gesteld hebben. Maar dan natuurlijk altijd naar den grondregel, dat van boven af steeds genomen worden, die de meeste stemmen hadden; een grondregel, die zo vanzelf spreekt, dat die niet eens behoeft beschreven te worden;

|152|

immers bij eene „stemming” is het er juist om te doen, te zien wie de „meeste” stemmen heeft.

Natuurlijk is dus nu te X A gekozen; en daar nu B en C op hem volgden, beide met evenveel stemmen, en toch natuurlijk slechts één van die twee kan gekozen zijn, of wel geen van beide, rijst de vraag, hoe dat te beslissen is.

Dat is mogelijk, en het geschiedt, op twee onderscheiden wijzen. Men kan voor een dergelijk geval de bepaling hebben, dat er bij zulke staking van stemmen herstemming moet plaats hebben. Ook wordt dan wel door het lot beslist. En ook is wel regel (b.v. bij politieke verkiezingen), dat alsdan de oudste in jaren gekozen is.

Dit laatste is wel de meest gebruikelijke manier. En nu de kerkeraad van X zich ook daarvoor verklaard heeft, kan er dunkt mij, hier geen bezwaar meer zijn. Het ware wel wenschelijk geweest, dat de kerkeraad reeds vroeger bepalingen had gemaakt voor ’t geval van staking der stemmen. Maar nu dit niet geschied is, moest er natuurlijk wel tusschen één der drie bovengenoemde methodes gekozen worden: de vacature een jaar lang open laten mocht natuurlijk niet. En dan spreekt wel vanzelf, dat die beslissing van den kerkeraad wettig is, om het even of hij de methode van herstemming of de methode van loten of de methode van den oudste in jaren koos. Die beslissing moet dus geëerbiedigd worden. Indien men dat niet deed, zou men een wettig gekozene (n.l. C, als den oudste) uitsluiten; en alsdan zou een ander inderdaad onwettig gekozen zijn, en dus zeer gegrond bezwaar moeten hebben om op de vraag uit het Bevestigingsformulier te antwoorden. Bij br. C kan zoodanig bezwaar m.i. niet zijn. Dat het er toch is, schijnt mij toe voort te komen uit het misverstand, dat ik in den beginne noemde; waardoor hij zelfs tot de conclusie kwam, dat niet één van de drie zou gekozen zijn, ook niet br. A, die de meeste stemmen had, en tevens ook boven de volstrekte meerderheid was.

 

(1904.)

58. Bij de door u bedoelde stemming voor 3 vacatures werden uitgebracht 69 stemmen, waarvan verkregen A 48, B 42, C 42,

|153|

D 40, E 13 en F 9 stemmen. Bij dien uitslag kan er niet de minste twijfel zijn: A, B en C zijn gekozen. Immers, die drie hadden de meeste stemmen; en hun stemmencijfer was ook voldoende, daar het bij alle drie volstrekte meerderheid was.

Of nu D ook een cijfer had boven de volstrekte meerderheid, doet niets ter zake. Dat er broeders te X zijn, die dit niet begrijpen, kan slechts voortkomen uit een misverstand, nl. uit de voorstelling alsof het gekozen zijn afhing, niet van de meerderheid, en alsof het hebben van de volstrekte meerderheid op zichzelf iets beteekende.

Op ieder gebied, staat, kerk, maatschappij, vereenigingen, enz. wordt een stemming altijd en immer beslist door het aantal uitgebrachte stemmen (’t geen trouwens ook niet anders kan), dus door de meerderheid. Als nadere bepaling voegt men daaraan echter doorgaans toe, dat die meerderheid ook een volstrekte meerderheid moet zijn, (d.i. meer dan de helft der uitgebrachte stemmen) omdat anders, in gevallen waarin tusschen meer dan twee personen te kiezen is, lichtelijk zou kunnen gebeuren, dat iemand gekozen zou worden verklaard, die slechts door een kleine minderheid werd begeerd. B.v. in het bedoelde geval had de uitslag der stemming kunnen zijn: A 69, B 69, C 18, D 17, E 17 en F 17, en dan zou C verkozen zijn met slechts 18 stemmen, terwijl misschien buiten die 18 niemand hem begeerde, en dus 51 stemmen liever D of E of F hadden. Daarom, en daarom alleen is de eisch van volstrekte meerderheid gesteld. Hier in Amsterdam, waar meer dan 140 ouderlingen en diakenen in de Gereformeerde kerk zijn, zou dan nog veel meer iemand met zeer weinig stemmen gekozen kunnen zijn. En dat moet natuurlijk voorkomen worden.

Natuurlijk doet hier in Amsterdam het verschijnsel, dat er meer personen dan noodig zijn de vereischte meerderheid hebben, ieder jaar zich in ruime mate voor. En desgelijks in vele grootere gemeenten. Maar nergens en nooit is daaruit quaestie ontstaan, wie wettiglijk gekozen was. Dat zijn altijd degenen, die de meeste stemmen hebben, mits zij bovendien de vereischte, d.i. doorgaans de volstrekte meerderheid hebben.

Indien daarvan afgeweken werd, zou een volgende benoeming

|154|

eerst recht onwettig worden; en dat mag een kerkeraad nooit toelaten. Het spreekt ook wel van zelf, dat eventueel een Classe en Synode het recht der wettiglijk gekozenen zou handhaven.

 

(1910.)

59. Ge vraagt mij, of ik mij vereenigen kan met de „Concept-Regeling voor de Verkiezing van Ouderlingen en Diakenen” (in het boekje van Renkema en Rudolph blz. 109).

Tot mijn leedwezen moet ik hierop ontkennend antwoorden.

In het algemeen vind ik daarin de redactie niet heel gelukkig geslaagd, zelfs wel eens niet precies genoeg.

Zoo b.v. staat in art. 2 niet duidelijk genoeg, dat er niet voor elke vacature een tweetal te maken is, maar dat er afzonderlijk voor de keuze van ouderlingen en van diakenen, een dubbel getal te maken is van tweemaal zooveel personen als er vacaturen te vervullen zijn (dus b.v. als er twee ouderlingen te kiezen zijn, een viertal, enz.).

Zoo is in art. 3 dat „namen tellen en zoo noodig opteekenen” nog al vreemd. Denkelijk is bedoeld, dat de opgekomen leden geteld worden, en zoo noodig hunne namen worden opgeteekend. Maar gewoonlijk laat men bij zulke vergaderingen op een presentielijst teekenen; al kan die opteekening ook door anderen geschieden. Maar wenschelijk is dat opteekenen toch altijd.

Zoo is art. 5 geredigeerd, alsof de stemgerechtigden de benoeming doen, welke toch naar de K.O. door den kerkeraad te doen is, zoodat na elke stemming daarvoor even eene kerkeraadsvergadering is te houden. Natuurlijk zal de benoeming dan wel bijna altijd conform de aanwijzing der stemgerechtigden moeten geschieden, zoodat die kerkeraadsvergadering in den regel slechts een formaliteit zal zijn. Maar het geval kan zich toch ook voordoen, dat na het opmaken van het dubbelgetal aan den kerkeraad iets ter oore is gekomen, waardoor hij een der voorgedragenen, ook al werd hij door de stemming aangewezen, niet zou kunnen of mogen benoemen; en dan zou het niet aangaan hem toch de benoeming toe te zenden, met opwekking om die aan te nemen,

|155|

enz. En in ieder geval moet de benoeming toch altijd uitgaan van den kerkeraad, die er verantwoordelijk voor is.

Maar het meeste bezwaar heb ik tegen art. 4, dat niet alleen zeer ongelukkig geformuleerd is, maar waarvan de bepalingen ook geheel onjuist zijn, geheel in strijd met den aard en de bedoeling van elke stemming, op welk gebied ook. Hierbij toch geldt altijd:

De keuze geschiedt naar de meerderheid der behoorlijk uitgebrachte stemmen, mits die meerderheid tevens de volstrekte meerderheid is, d. i. iets meer dan de helft. Briefjes, die in blanco zijn, of die slechts namen bevatten welke niet op het dubbel getal staan, worden in het geheel niet mede geteld. Voor zooveel bij eerste stemming geene volstrekte meerderheid verkregen is, wordt voor de alsdan nog te vervullen vacaturen een tweede vrije stemming gehouden. En voor zooveel ook daarbij iemands meerderheid nog geen volstrekte meerderheid is, wordt nog eenmaal gestemd tusschen hen, die de meeste stemmen gekregen hadden, ten getale van twee of vier of zes enz., naar gelang er nog ééne of twee of drie vacaturen te vervullen zijn. Voor zooveel bij de tweede of bij een volgende stemming meerdere personen een gelijk aantal stemmen hebben, wordt desvereischt door eene tusschenstemming aangewezen, wie in aanmerking moet komen. Wanneer bij een tusschenstemming of bij de eindstemming, de stemmen blijven staken, wordt de oudste in jaren gekozen geacht.

Ik geef u het bovenstaande niet als een model van redactie; daarvoor zou ik wat meer tijd moeten nemen. Maar ik wilde u toch even aangeven, hoe m.i. alle stemmingen in hoofdzaak te regelen zijn.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 22
Kerkorde GKN (1905) Art. 24