60. De bepaling van den diensttijd der ouderlingen historisch eenigszins toegelicht.
(Heraut van 26 Jan., 2 en 9 Febr. 1896.) [het slot van 23 febr. ontbreekt hier]
104. Met betrekking tot den diensttijd, waarvoor ouderlingen en diakenen benoemd worden, heeft de Kerkenordening der
|229|
Nederlandsche Gereformeerde kerken de aan ieder bekende bepaling (in de thans nog geldende redactie art. 27): „De ouderlingen en diakenen zullen twee jaren dienen, en alle jaar zal het halve deel veranderd en anderen in de plaats gesteld worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige kerken anders vereischte”.
Over deze bepaling is in den laatsten tijd bij herhaling gehandeld, in kerkelijke bladen en ook op kerkelijke samenkomsten. Daarbij is, gelijk in den aard der zaak ligt, vooral de geschiedenis van zoodanige tijdsbepaling ter sprake gekomen. En naar aanleiding van die historische beschouwingen krijgt nu de ondergeteekende herhaaldelijk brieven, waarin hem gevraagd wordt: 1º. of het waar is, gelijk beweerd wordt, dat de kerk van Genève in den tijd van Calvijn zulke periodieke aftreding niet kende, maar integendeel voor ouderlingen, evenals voor predikanten, een levenslangen dienst bepaald had; en 2º. hoe onze Nederlandsche Gereformeerde kerken aan zulke periodieke aftreding gekomen zijn, en of daarover in die kerken ook reeds vroeger wel eens gehandeld is.
Daar nu deze vragen wel wat veelomvattend zijn, om aan een aantal correspondenten afzonderlijk beantwoord te worden, schiet er wel niet anders over, dan hun allen een gemeenschappelijk antwoord te doen toekomen, en daarvoor de tusschenkomst van de Heraut in te roepen.
Niet, om door zulke openbare behandeling te bevorderen, dat aan de vele gewichtige quaestiën, die in onze kerken thans aanhangig zijn, ook nog dit, betrekkelijk minder gewichtige punt worden toegevoegd. Eerder, om zulks zooveel mogelijk te helpen voorkomen. En voorts, omdat altijd zaak is, wanneer bij eenige quaestie de geschiedenis wordt te hulp geroepen, dat men zooveel mogelijk afga, niet op onvolledige en onjuiste voorlichting, of op voorstellingen, waaraan geen genoegzaam onderzoek ten grondslag ligt, maar op de gegevens en berichten van de bronnen zelve, voor zooveel die thans voor ieder geopend zijn.
Aanleiding, om te waarschuwen tegen onjuiste voorstellingen, is er wel inzonderheid met betrekking tot de eerste vraag.
Het gevoelen van Calvijn, den geestelijken vader van bijna alle Gereformeerde belijdenissen en kerkenordeningen, en het voorbeeld
|230|
van de kerk, op wier inrichting hij een overwegenden invloed had, hebben in Gereformeerde kerken terecht altijd veel gewicht in de schaal gelegd. Het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat men zich daarop gaarne beroept. Maar ten aanzien van het hier bedoelde punt kan dit zeker niet geschieden door degenen, die eene periodieke aftreding van ouderlingen afkeuren.
Het zou inderdaad ook vreemd zijn, wanneer dit van Calvijn en van de kerk, waaraan hij verbonden was, moest worden aangenomen.
Eenigszins reeds zou dit vreemd zijn, omdat destijds in Genève op burgerlijk gebied aan ambten en bedieningen in het algemeen slechts een tijdelijk karakter werd toegekend. Op zichzelf kan een ambt natuurlijk evengoed levenslang als tijdelijk zijn. Dat hangt af van den inhoud der opdracht. In Genève nu had men voor de overheid deze regeling, dat in alle colleges en voor alle ambten vaste jaarlijksche aftreding was. En zoo lag het meest voor de hand, die ook voor den dienst der ouderlingen aan te nemen; vooral omdat, door de te Genève bestaande betrekking tusschen Kerk en Staat, de benoeming van ouderlingen, althans nominaal en formeel, door een zelf telkens wisselend overheidscollege geschiedde.
Nog een ander feit, dat niet minder bekend is, mag hier ook in aanmerking komen. Op de kerken, die in Frankrijk en in Nederland tot reformatie kwamen en zich als Gereformeerde kerken constitueerden, heeft Calvijn een overwegenden, bijna onbeperkten invloed geoefend; deels persoonlijk en rechtstreeks, deels door middel van zijne leerlingen. En nu hebben juist die kerken (gelijk trouwens ook in andere landen wel geschiedde) van den aanvang af in hare kerkenordeningen opgenomen, dat de dienst van ouderlingen niet voortdurend zijn zou, maar met vaste jaarlijksche aftreding. Dit zou wel onverklaarbaar zijn wanneer Calvijn zelf van een ander gevoelen geweest was, en wanneer de kerk van Genève een geheel ander voorbeeld had gegeven.
En, om nog iets te noemen, het is evenzeer van algemene bekendheid, dat Calvijn voortdurend gestreden heeft tegen alle hiërarchie en clericalisme. Hij heeft telkens in het licht gesteld, hoe de oude Christelijke kerk door de werking van dien zuurdeesem was bedorven. Hij heeft de Gereformeerde kerken gedurig tegen dat gevaar gewaarschuwd. En hij heeft ook in Genève zelf
|231|
gedaan wat in zijn vermogen was, om het recht der gemeente te handhaven en om haar tegen overheersching van menschen te beveiligen. Daarmede nu zou wel niet te rijmen zijn, dat hij de periodieke aftreding van ouderlingen, het beste en misschien noodzakelijke middel tegen wederinsluiping van clericalisme, zou hebben ter zijde gesteld of zelfs afgekeurd.
Intusschen, we hebben deze en dergelijke overwegingen hier niet eens noodig; want er is ook een rechtstreeksch getuigenis. En dan een getuigenis, dat zóó duidelijk is en zóó bekend, dat er over het bedoelde punt eigenlijk zelfs geen quaestie of verschil bestaan kan.
Immers, deze zaak was geregeld in de kerkenordening, die in het najaar van 1541, terstond na Calvijns terugkeer uit de ballingschap, op zijn voorstel en met zijn advies voor de kerk van Genève was vastgesteld (gedrukt o.a. in de compleete, d.i. in de Brunswijksche uitgave van Calvijns werken, Vol. X, pag. 15 vg.). En die regeling van den diensttijd der ouderlingen was van dezen inhoud (a.w., blz. 23): „Au bout de lan, apres avour eslieu le conseil, quilz se presentent a la seygneurie, affin quilz regardent silz les debveront continue ou changer. Combien quil ne seroit expedient de les changer souvent sans cause, quand jlz se acquiteront de leur debvoir fidellement”; d.i : „Als het jaar om is na de Raadsverkiezing (d.i. nadat de overheidscolleges door de periodieke aftreding en door de volkskeuzen vernieuwd zijn), zullen de ouderlingen voor de overheid verschijnen, opdat deze beoordeele (nl. met advies der predikanten), of men hen zal continueeren of door anderen doen vervangen. Hoewel het niet dienstig zijn zou, hen dikwijls zonder reden te doen vervangen, wanneer zij zich getrouwelijk van hunnen plicht kwijten”. Bij de eerste instelling van eenen kerkeraad werd dit zoo bepaald. En bij de herziening en uitbreiding van de kerkenordening in 1560 en 1561 werd dit artikel onveranderd, zelfs woordelijk, overgenomen (a.w. blz. 101).
In Genève was de zaak dus zóó geregeld, dat, evenals de overheidspersonen, zoo ook de 12 ouderlingen ieder jaar, in Februari, benoemd werden, en dan telkens voor den tijd van één jaar, na welks afloop hun mandaat weder ter beschikking was. Dus eene vaste jaarlijksche aftreding. En natuurlijk wordt dit feit niet veranderd, of zelfs ongedaan gemaakt, door de omstandigheid dat ouderlingen, die
|232|
goed gediend hadden (hetgeen destijds in Genève nog al wat inhield) konden gecontinueerd worden, noch ook door de bijvoeging, dat het niet goed zou zijn hen dan toch altijd maar door anderen te vervangen. In Gereformeerde kerken is altijd en door ieder erkend, dat het niet geraden is, allerminst in groote kerken, telkens, en zelfs ieder jaar een geheel nieuw stel ouderlingen te doen optreden. Maar in die erkenning kan natuurlijk nooit zijn opgesloten, dat men dus in het geheel geen periodieke aftreding aanneemt. En dit wordt zelfs ganschelijk uitgesloten, wanneer zulke aftreding tevens genoemd wordt, en zelfs duidelijk en uitdrukkelijk wordt bepaald. Om het nog eens op te helderen met een voorbeeld uit den tegenwoordigen tijd: wanneer iemand thans een ambt heeft, dat een tijdelijk karakter draagt, b.v. dat van burgemeester of ouderling, dan zal dikwijls wenschelijk zijn, dat hij, als zijn diensttijd om is, herbenoemd of gecontinueerd worde; maar al zou dit ook telkens geschieden, de bepaling van aftreding is dan daardoor toch niet weggevallen; ook al zou hij metterdaad zijn geheele leven dienen, hij was toch benoemd voor een dienst, die niet levenslang was, maar waarvan de opdracht geschiedde voor den van tevoren bepaalden tijd.
Vraagt men, hoe het dan toch mogelijk is, dat men aan de Geneefsche Kerkenordening juist het tegendeel toeschrijft van hetgeen er uitdrukkelijk in staat, dan is de verklaring van dit verschijnsel denkelijk hierin te vinden, dat men voor de geschiedenis van de inrichting der Gereformeerde Kerken wel eens wat teveel afgaat op het bekende werk van Dr. G.V. Lechler, „Geschichte der Presbyterial- und Synodalverfassung seit der Reformation” (in 1854 verschenen als bekroond antwoord op eene prijsvraag van „het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst”). Een boek, waaruit zonder twijfel veel is te leeren, maar dat, zooals ieder, die den schrijver wel eens gecontroleerd heeft, bij ervaring weet, toch volstrekt niet kan beschouwd en behandeld worden alsof het in alle opzichten een betrouwbare gids was. Het geeft zeker heel wat meer, dan men van een Duitscher, uit de Luthersche kerk, kon verwachten. Maar wie zelf Gereformeerd is, kan toch de Gereformeerde kerken vaak beter begrijpen. En voorts zijn de laatste vijftig jaren juist bijzonder vruchtbaar geweest voor historische studiën, ook met name voor de studie
|233|
der Gereformeerde kerken; zoodat veel, dat Lechler nog niet weten kon daar het in archieven verborgen was, thans van algemeene bekendheid is geworden.
Lechler begint nu wel met goed op te geven wat de bepaling was der Geneefsche Kerkenordening (blz. 43); maar concludeert daaruit dan aanstonds: „somit ist nicht Wechsel, sondern Lebenslänglichkeit die Regel”; en na dit later nog eens herhaald te hebben (blz. 48), wordt in het dan volgende van die mogelijke wisseling niet eens meer gesproken, en in de quaestie van „Lebenslänglichkeit” of „Nichtlebenslänglichkeit der Aeltesten” Calvijn en Genève geheel en beslist aan de zijde der voorstanders der „Lebenslänglichkeit” geplaatst (blz. 61, 101, 152). Het is deze voorstelling, die door velen eenvoudig is overgenomen, en waaruit ook nu nog veel misverstand volgt.
Dat zij gansch onjuist is, moest eigenlijk reeds in het oog vallen, door de eigen bepaling der Geneefsche Kerkenordening. Maar in onzen tijd heeft men nog veel meer, nu in de compleete uitgave van Calvijns werken een groot gedeelte van de notulen der Geneefsche Overheidscolleges is uitgegeven (Vol. XXXI, pag. 181 vgg.), en nu ieder daaruit zien kan, hoe de genoemde bepaling bedoeld was en toegepast werd. Volgens het onwraakbaar getuigenis van die notulen was het waarlijk niet de regel, dat wie eenmaal tot ouderling gekozen was, als zoodanig eenvoudig in dienst bleef. Dat geschiedde zelfs nooit. Jaar op jaar werd de bepaling over aftreding en benoeming van ouderlingen stiptelijk in practijk gebracht. En de wijze, waarop men daarbij te werk ging, was zelfs even formeel en even plechtig, als bij de verkiezing van burgemeesters enz. gebruikelijk was. Aan de laatstgenoemde verkiezingen ging altijd vooraf, dat Calvijn werd uitgenoodigd en toegelaten, eerst in den kleinen Raad, een paar dagen later in den Raad der Tweehonderd, en wederom een paar dagen later in den Algemeenen Raad (de volksvergadering van alle burgers), om in alle die vergaderingen, met het oog op de aanstaande verkiezingen, eene „exhortation” of religieus-politieke toespraak te houden. En wanneer dan die verkiezingen waren afgeloopen, moest hij nog eenmaal in den Raad verschijnen, om de benoeming van ouderlingen wederom in te leiden door eene daarop toepasselijke
|234|
vermaning. Hierop volgde de benoeming zelve. En deze bestond dan, deels in continuatie, wederom voor den tijd van één jaar, (waarbij zeker wel nooit is voorgekomen, dat allen zonder onderscheid gecontinueerd werden), deels in vervanging van de aftredenden door nieuw-gekozenen. In de laatste jaren van Calvijns werkzaamheid, toen er in Genève eindelijk eene overheid was, die hem niet meer zooveel mogelijk tegenwerkte, heeft hij te dien aanzien nog gedaan gekregen, dat er voor de benoeming der ouderlingen ruimer keuze zou zijn, dat de gezamenlijke predikanten ieder jaar over die benoeming zouden adviseeren, en dat zelfs eene voordracht door hen zou gedaan worden van de broeders, wier verkiezing zij wenschelijk achtten.
Ten bewijze volgen hier eenige uittreksels uit de bovenbedoelde „Registres du Conseil”. Zij zijn wel wat lang om ze alle te vertalen; maar voor velen zal het Fransch wel geen bezwaar opleveren; en de hoofdinhoud is ook in het bovenstaande reeds vermeld.
„Jeudi 11 Février 1552. Par lorgane de M. Calvin sont faictes remonstrances de avoyr bon advis sus lelection des Sgrs.assistans au Consistoire. Est a este advise et faicte election des Sgrs. du consistoire: oultre ceux du conseil ordinaire de lannee passee qui sont demores sont esluez: le Sr. Sindique Philippin, Claude de Letra", enz. (in het geheel 12 namen),
„Mercredi 12 Février 1556. Election des Srs. auditeurs du consistoire. Icy suyvant la coustume est appelle M. Calvin pour suyvre a lelection du consistoire, lequel a fait bon raport des Seigneurs qui y sont este lannee passee, requerant totesfois en procedant a lelection avoir regard a ceux que ayent la crainte du seigneur pour ediffier tousiours de plus en plus: parquoy est suyvy et procede (Sont élus le Syndic Migerandi et douze autres membres. L'élection est ratifiée le lendemain par les Deux-cents).
„Jeudi 11 Février 1557. Icy suyvant la coustume a este ouy M. Calvin es remonstrances sainctes faictes pour lelection quest a faire du Consistoire et notamment que dautant le gouvernement de ceste cite despend de Dieu que aussi on advise quil soit honore et pource que le Consistoire est pour reprendre et veiler sur les vices que on aye regard a choisir gens de bonne vie creignans Dieu affin quilz soient exemple aux autres et soient tant plus
|235|
voluntaires a faire honorer Dieu. Quant a ceux de lannee passee que on ne sen pourroit pas autrement plaindre: toteffois quil seroit a desirer que le tout allast tousiours mieux. Parquoy conclut que on advise que ceux qui seront esleus souient qualifiez comme il a dit affin que Dieu notre protecteur soit honore.
„Mardi 8 Février 1558. Election du Consistoire. Icy est entre le Sr. Calvin en ses chrestiennes remonstrances de bien proveoir en ceste audience etc.
„Mardi 30 Janvier 1560. Calvin et Viret ministres … ont propose quil y a plusieurs gens de bien qui desireroient que la poliice ecclesiastique tochant le Consistoire soit mieux separee de la iuridiction temporelle comme au temps de lancienne eglise il en estoit: mesme que autrefois au commencement de la reformation on ne lentendoit pas ainsi comme aussi les edictz ne le portent pas expressement: parquoy puis quil se faut confermere plus prez quon peult de chrestiente il seroit bon de suyvre de plus prez les traces de sa parolle et ainsin quil ne fut pas restreint aux citoiens mais quon eslise ceux qui seront les propres de leglise veu que ce ne sont offices questueux ny de pratique, (d.i. aangezien het ouderlingschap niet behoort tot de ambten, die gesalarieerd worden of die iemands beroep of bedrijf zijn). Au reste il y a une chose contenue au editz qui ne sobserve pas cest quon doibve appeller et comminiquer avec les ministres et toteffois au lieu de cela on lappelle luy (Calvin) tout seul comme sil estoit les ministres. Aussi seroit bon quil y heubt ung poinct des editz que les ministres par bon advys presentassent ceux quon voudroit eslire lesquelz Messieurs pourroient reveoir et seroit sans estre preiudique a la liberte de Messieurs .... A este arreste quon leur demande lesdictes chotes par escript affin quon y puisse tant mieux adviser sil est possible ceste semaine.
Jeudi 1 Février 1560. Editz de reformation du Consistoire. Icy a este advise sus la proposite et requeste dernierement faite par les ministres tochant la reformation du consistoire et iuridiction ecclesiastique. Et premierement sus le premier point par eulx requys cest que en lelection du consistoire on ayt liberte deslire de tout le conseil des deux cens sans distinction des citoyens et bourgeois: veu mesmement que quant on voudroit suyvre la
|236|
parolle de Dieu il faudroit avoir liberte deslire de tout le peuple les plus propres: A este arrestepuis que ledit duquel a este icy faite lecture porte que lesdits anciens soient choisis de tout le conseil des deux cens que cela soit pratique sans distinetion des citoyens aux bourgeois veu aussi quelle nest pas faite es editz. Et quant a ce quilz ont requys dadviser que le Sr. Sindique qui est la y soit tellement que la iuridiction temporelle soit distinguee davec la spirituelle: veu aussi que les editz nen font point mention quil doibve presider ou tenir iuridiction a este arreste que on le pratique ainsin tellement que le Sindique qui y sera ne porte pas son bas ton mais soit comme ung des autres anciens. Sus ce quilz ont requys que en lelection quant elle se fera soient appellez tous les ministres comme le portent les editz: Arreste puys que ledit le porte quil soit aussi ainsin pratique. Quant a ce quilz ont requys pratiquer que les ministres esleus soient proposez an peuple et annuncez affin que sil y a quelcung qui y puise contredire ou arguer lesleu dincapacite quil soit ouy: a este arreste que cella soit fait. Quant a ce quilz ont requys que tout ainsin que lesdits ministres seront presentez au peuple que le semblable soit fait des anciens du consistoire affin que si quelcung les peut arguer dincapacite le face aussi: Arreste que il soit fait aussi et mys en deux cens et si le deux cens ne le veut passer quon y appelle les ministres pour les ouyr”.
Uit dit alles blijkt wel duidelijk, hoe het in Genève toeging. Alleen zou men nu ten slotte nog kunnen vragen, of niet mogelijk is, dat zulke periodieke aftreding en verkiezing van ouderlingen toch eigenlijk door Calvijn niet is goedgekeurd; of niet mogelijk is, dat hij te dien aanzien om des vredes wille aan anderen wat heeft toegegeven, en dat hij er eigenlijk zelf anders over dacht. Op zichzelf nu zou dit zeker zeer mogelijk zijn. In de kerk van Genève was menige regeling, die Calvijn, zoo het slechts aan hem gestaan had, geheel anders zou gemaakt hebben. Hij was onverzettelijk op het stuk van beginselen, en wanneer de eere Gods bij de zaak betrokken was; maar wanneer Gods Woord hem niet dwong, kon hij toegeven, en verdraagzaam zijn, en geduld nebben. Waar hij misstanden zag, die het fundament niet raakten, en die moeielijk opeens konden worden weggenomen, wachtte hij
|237|
zich wel, om dan daarvoor de geheele kerk in gevaar te stellen; zachtjes aan leidde hij dan tot verbetering, door getuigenis, onderwijs en betoog; en inmiddels schikte hij zich naar anderen. Intusschen, in zulke gevallen blijkt dan ook wel iets van zijn eigen gevoelen; vooral omdat hij heel wat geschreven heeft: in de uitgave zijner werken, die nu bijna voltooid is, zal het bijna zestig deelen in quarto zijn. En nu heeft hij nergens getoond, tegen de bedoelde regeling in de kerk van Genève bezwaren te hebben. Ook is, gelijk reeds boven vermeld werd, in de Gereformeerde kerken, die onder zijne leiding in Frankrijk en elders zich constitueerden, periodieke aftreding van ouderlingen aanstonds aangenomen. En wat op zichzelf reeds afdoende is, hij heeft deze in Genève bestaande regeling ook opzettelijk en uitdrukkelijk aan anderen ten voorbeeld gesteld. Zoo b.v. in een brief aan den bekenden Calvinistischen Hervormer Caspar Olevianus, d.d. 5 November 1560, in welken hij dezen zijnen leerling, die hem inzake kerkinrichting om raad gevraagd had, voor dit punt, evenals voor andere, de Geneefsche regeling voorstelde en aanbeval.
De regeling, die in art. 27 onzer Kerkenordening voorkomt, is dus zonder twijfel van Calvijn en Genève afkomstig. En er is slechts dit onderscheid, dat men in Genève wat meer nadruk legde op het herbenoemen van geschikte ouderlingen, en dat in de Nederlandsche kerken het tijdelijke der benoeming op den voorgrond stond. Maar dit kleine onderscheid is slechts bijzaak. Te meer, omdat het geheel uit de omstandigheden te verklaren is; hieruit n.l., dat in Genève de diensttijd slechts één enkel jaar was, terwijl men bovendien op burgerlijk gebied aan jaarlijksche verandering gewoon was, en dat hier te lande de diensttijd langer was, terwijl men op burgerlijk gebied veel minder wisseling had.
Met dit resultaat is de zaak nu zeer zeker nog volstrekt niet beslist. Calvijn en de zijnen hebben een gebruik, waarvan tot op zekere hoogte kon gezegd worden, dat het de oudheid voor zich had, door een ander vervangen; en datzelfde kan natuurlijk later met de Calvinistische regeling ook weer geschieden. Maar dan niet zonder gewichtige redenen. Wie op eenig punt van reformatie van Calvijn verschilt, mag wel eerst beginnen, met zichzelven te wantrouwen. En voorts, wie zich op hem beroept, legde het
|238|
gewicht van zijn naam niet in de verkeerde, maar in de rechte schaal.
De Nederlandsche Gereformeerde kerken hebben, sedert zij samenkwamen om hare inrichting gemeenschappelijk te ordenen, van den aanvang af als regel aangenomen, dat er periodieke aftreding zijn zou van ouderlingen en diakenen. Dit blijkt uit de Acta van hare algemeene vergaderingen, uitgegeven, zooveel mogelijk naar de oorspronkelijke bescheiden, in de werken der Marnix-Vereeniging, Serie II, Deel III (ook afzonderlijk, onder den titel: „F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw”).
Reeds door de niet-officiëele vergadering van hare leiders en woordvoerders, welke omstreeks 3 November 1568 te Wezel gehouden is, en waarvan de besluiten door of vanwege 63 hunner opgeteekend zijn, werd te dien aanzien uitgesproken (Cap. V, art. 17; a. w., blz. 27):
„Behalve dat er aan den dienst van ouderlingen en diakenen toch reeds dagelijks voorkomende moeielijkheden verbonden zijn, springt ook bovendien in het oog, dat zij, die in deze hunne roeping een tijd lang getrouw zich betoond hebben, zulks niet kunnen doen, zonder juist daardoor in hunne bijzondere zaken, groote schade te lijden: daarom is het naar ons oordeel dienstig, dat er jaarlijks een nieuwe verkiezing plaats hebbe: in dier voege, dat na afloop van een jaar of zes maanden (al naar mate blijken zal wenschelijk en mogelijk te zijn) het halve deel van zijnen dienst ontslagen worde, en in hunne plaats anderen verkozen worden om met de overigen, die nog aanblijven, over de kerk opzicht te hebben. Evenwel met dien verstande, dat het den kerkeraad vrij sta, de ouderlingen en diakenen, die het meest geschikt en bereidwillig zijn, te vragen en te verzoeken, het volgende halve of geheele jaar (naar gelang de kerkeraad goed vindt) de kerk nog in hunne roeping te dienen”.
Daarna werd door de eerste Synode, die 1571 te Emden gehouden is, te dien aanzien bepaald (art. 15; a. w. blz. 62) : „Ieder jaar zal het halve deel zoowel van de ouderlingen als van de diakenen veranderd worden, en zullen in hunne plaats anderen genomen worden, die desgelijks eenen tijd van twee jaren dienen zullen ; met vrijlating echter van de kerken, vooral van de
|239|
kruiskerken, om, in overeenstemming met hetgeen haar dienstig en noodig is, dien tijd hetzij langer of wel korter te stellen."
De hierop volgende Provinciale Synode van Holland en Zeeland, die 1574 te Dordrecht bijeenkwam, besloot eveneens (art. 31; a.w. blz. 137) : „Der vercooren Dienaeren (nl. ouderlingen en diakenen) half deel sal alle iaers verandert worden na wtwysen des 15 artyckels (der Emdensche Synode).
Desgelijks de Nationale Synode, die in 1578 te Dordrecht gehouden werd (art. 13; a. w., blz. 239): De verkoren Ouderlinghen ende Diakenen sullen twee iaren dienen welcker halfue ghetal alle iare sal verandert worden, ende andere op de voorschreuen wyse beroepen sullen met ghelycker conditie in hare plaetse werden ghesettet. Maer soo vele de heymelicke ghemeynten aengaet, of die dese ordeninghe niet en konnen onderhouden dien wordt vryheyt ghelaten den tyt na haren noot ende gheleghentheyt te vercorten ofte te verlenghen. Waerouer soo eenighe swaricheyt ontstaet die sal van de Classe gheoordeelt worden.”
Wederom in denzelfden geest de Nationale Synode, die 1581 te Middelburg samenkwam (art 19; a.w. blz. 383): „De Ouderlinghen ende Diaconen sullen twee iaer dienen, ende alle iaer sal thalue deel verandert ende andere inde plaetse ghestelt werden, ten ware dat de ghelegentheyt ende profyt eenigher Kercken anders vereyschte.”
En daarna bleef de bepaling woordelijk dezelfde op de Nationale Synode te 's Gravenhage van 1586 (art. 19), en op die te Dordrecht 1618 (art. 27); gelijk zij ook nu nog aldus luidt.
Duidelijk is dus, dat op dit punt alle vergaderingen der Nederlandsche Gereformeerde Kerken van den aanvang af geheel eenstemmig geweest zijn.
Hieruit mag nu echter geenszins worden afgeleid, dat zij zulk eene regeling eenvoudig van elders, b.v. van de Fransche kerken of van Genève zouden hebben overgenomen, zonder dat zij ook zelve hare aandacht daarop vestigden en zich van het vóór en tegen behoorlijk rekenschap gaven. Integendeel, telkens hebben zij dit laatste wel moeten doen. Immers ook in haren kring is het gevoelen, dat ouderlingen en diakenen niet moeten aftreden, hier en daar wel eens in practijk gebracht, en verdedigd, en op kerkelijke vergaderingen aan de orde gesteld.
|240|
Ten bewijze volge hier de mededeeling van hetgeen er met betrekking tot dit punt in onze kerken is voorgevallen, vooral in de 16de eeuw; eene geschiedkundige herinnering, die tevens dienstig is om de zaak zelve des te beter te doen beoordeelen.
In de eerste plaats moet hier dan gelet worden op de Nederlandsche vluchtelingenkerk, die in 1550 te Londen geïnstitueerd is, en die in den tijd dat het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken tot stand kwam, tevens den tijd, waarin Alva's druk het verblijf in Nederland voor Gereformeerden bijna ondragelijk maakte, juist bijzonder talrijk was.
Deze kerk had geene periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen. Reeds in 1560 werd door hare predikanten, blijkbaar ten gevolge van oppositie, over deze regeling gehandeld; waarbij de bestaande toestand door hen werd goedgekeurd, met uitvoerige opgave van de gronden, die zij meenden daarvoor te hebben. En daar niet alle andere, in Engeland aanwezige, Nederlandsche vluchtelingenkerken zich hiermede vereenigden, terwijl bovendien de kerken van hetzelfde kerkverband, d.i. de Nederlandsche kerken in het algemeen, op hare Generale Synoden de bedoelde aftreding in de Kerkenordening opnamen, hebben in Engeland de zoogenaamde „Colloquia" (veelszins overeenkomende met onze Classen) van de daar bestaande Nederlandsche kerken telkens weer over dit onderwerp moeten handelen.
De archiefstukken, waaruit de kennis van dit een en ander geput wordt, zijn door Prof. J.J. van Toorenenbergen uitgegeven in de werken der Marnix-vereeniging, Serie III, Deel I („Geschiedenissen ende Handelingen die voornemelick aengaen de Nederduytsche natie en gemeynten, wonende in Engelant ende int bysonder tot Londen”) en Serie II, Deel I („Acten van de Colloquia der Nederlandsche gemeenten in Engeland, 1575-1624”). Daaruit nu komt het volgende hier in aanmerking.
Bij het jaar 1560 staat in de „Geschiedenissen ende Handelingen” (a.w., blz 34-40 ; ook te vinden in de „Acten van de Colloquia”, a.w. blz. 128-134):
„Daer-en-tusschen namen de Gemeenten van vreemdelinghen zeere toe binnen Londen, en om dezelve beter in haere plight te houden, zo hielden de duytsche (d. i. Nederlandsche), fransche en
|241|
italiaensche leeraers eene maendelicke byeencomste doe ’t Caetus wierde genoemt.
Daer wierden (aengaende de regieringhe der Kercke) dry vraghen voorgestelt, en aldus verstandelyck van de broeders beantwoord.
1º. D’eerste, welck de beste verkiesinge van Dienaren des Woords, Ouderlinghen ende Diaconen sy enz. (welke vraag hier kan blijven rusten, daar zij met de periodieke aftreding niet rechtstreeks samenhangt).
2º. D’andere, of de diensten des Ouderlinghschaps en des Diaconschaps sodanich syn, dat die daertoe beroepen ende bequaeam ghevonden wierden, in de selve dienste haer leefdaeghe moeten volherden, oft tot datse hoogher van den eenen dienst in den anderen gevoordert worden. Oft datse, sulx versoeckende, al synse daertoe bequam, daer van moghen verlaten worden.
3º. De derde is, oft niet beter en sy (neem datter somtyds wisselinghe gheschiede) dat sulcx niet just jaerlycx en gebeure, maer alleenlyck alst den nood verreyst ende eenige gewichtighe redenen sulcx voorderen.
Aangaende d’eerste vrage enz.
„Aengaende d’andere vraghe oft d’Ouderlinghen en Diaconen in de dienst behoorden te volherden, ofte niet, etc. Wy achten sulcx den Gemeenten seer nut, ende de weerdigheit sulcker ampten seer betamelyck, en dattet meer Gods Woord gelyckformich is in sulcke diensten te blyven, dan die te verlaten ofte te verwisselen. De redenen ons daertoe bewegende syn dese:
1º. Het blyckt uit vele plaetsen des N. Testaments, dat in d’eerste Kercke de dienste des Woords en Ouderlinghschaps sulcke gemeenschap met elckanderen hadden, dat de Dienaren des Woords onderwylen Ouderlinghen ende d'Ouderlinghen Bisschoppen oft Herders genoemt werden, I Petr. 5: 1, Act. 20: 28.
2º. Die in de dienst des Ouderlinghschaps oft Diaconschap langhe getrouwelick gedienst hadden, en wierden niet afgeset, maer opgeset tot den dienst des Woords, als Stephanus en Philippus. Men vind niet dat ymand afgeset sy dan Nicolaus om syner ongetrouwicheids wille. Apoc. 2: 15.
3º. Men vind oock niet dat ymand in dese diensten ghestelt wordt voor eenen tyd. Paulus vermaent die van Ephesen, namelyck
|242|
de Ouderlinghen etc. acht te nemen op haerselven en op de cudde etc. sonder haer eenighen tyd te bestemmen hoe langhe. Hy en troost oock nergens de Dienaers met de hope dat haren dienst niet lange en sal dueren, maar veel eer vermaentse tot volherdinghe.
4º. Paulus, I Tim. 5: 11, vermaent de jonghe weduwen van den dienst af te slaen, mits datse, begeerende te houwen, denselven lichtelyck verlaten. Daermede te kennen gevende, datse in dien dienst behoorden te volherden, ende so dit plaetse heeft in den dienst der Diaconissen, veel meer dan in hooger diensten, daer van wy nu spreken.
5º. Ende hoewel dese dienst met het ambt der Leviten int Oude Testament in alles niet overeen en comt, nochtans so heeft God willen leeren, dat die Goddelycke diensten gestelt syn, deselve niet en behooren te verlaten, maer veel meer dat men se in den dienst onderhoude, op datse in denselven onbecommert mochten volherden. Ende hoewel ’t volc van onse tyden door armoede ofte andersins daerin te cort comt, so dat den nood verscheyden dwingt den dienst te verlaten om hare familie voor te staen, so en volght daer uit niet dat het dicwyls verwisselen der Dienaren profytelyck sy, en dat het niet beter en sy in den dienst altyd te behouden, die men daertoe bequaem ende getrouw vind.
6º. Gelyck in polityckse saecken en ambachten niemand lichtelyck leerknechten aen en neemt, ten sy datse hen verbinden ettelycke jaren in haren dienst te volherden, opdat de meesters niet alleen moeyte, maer oock profyt daer van mogen hebben, als sy des handels ervaren syn, also ist ontwyfelyck veel meer reden dat de cudde des Heeren niet met jaerlycksche nieuwe leerknechten gedient werde, maer met lieden, die in sulcken ampt wel ervaren ende beproeft syn, toesienders die de schapen kennen, ende van deselve bekent syn. Ende gelyck 't in een schip ter zee niet genoegh en is eenen goeden piloot te hebben, ten sy datter bootsgezellen syn, die weten hoe sy des piloots ordinantiën volgen sullen, ende mede verstant hebben somtyds aen 't roer te staen, sonder dewelcke het schip lichtelyck in tempeest te cort soude comen, also en can een Gemeente, die veel onversiende tempeesten onderworpen is, niet sonder groot peryckel geregeert worden van
|243|
anderen, dan die inde oeffeninghe sulckes ampts blyven, waer in men dagelycx toeneemt ende nimmermeer volleert is.
7º. Niemand en is met de conste geboren, maer door oeffeninghe cryght men hervarentheyt: so is ’t oock in den dienst Gods; daer een werck dickwyls onderlaten wordt, en weder van nieuws begonnen, daer comt men selden tot perfectie van ’t selve. De vruchten des velds, dickwyls afgecort ofte verplant, verliesen haeren wasdom, en daer comen geen vruchten af.
8º. Dat sommighe meenen dat door jaerlijcksche verwisselinghe vele totten dienst souden bequaem gemaeckt worden, sy syn bedrogen: want hiertoe dient eerst dat men van Gode met sonderlinghe gaven des Heiligen Geests voorsien sy, dewelcke gaven door d’oeffeninghe versterckt moeten worden. Ende ist saecke dat Gods gaven verscheyden syn, ende dat elck lid d’ooge niet en can wesen, so ist blyckelyck dat elck lidmaet der gemeente met somtyds int ampt te stellen, en weder af te stellen, daer toe niet bequaem en can ghemaect werden.
9º. De gene die weet dat hy noch dienen moet, houd en maeckt hem altyd veerdig tot den arbeyd, staet nae toeneminghe in ervarentheyt, ’t welck noch meer geschieden soude, so sy verwachten tot hooger ampt opgeset te worden. Maer de gene die de corte verlatinghe verwacht, ist datter verwarringh voorcomt, hy soeckt al uitstel om andere die na hem komen den last te laten, hemselven ontlastende. Uit welcke oorsaecke dickwyls het quaet opgeroyt (d.i. aangezet) wordt, en in ’t laetste is quaet overwinnen, dat in ’t eerste met cleenen arbeyd had mogen nedergeleyd en verdemt (d.i. uitgedoofd) worden; en also wordt het werck der consistoriën en kerckelycke swarigheden op malckanderen gehoopt, en somtyds so verkanckert, datse sonder peryckel niet en connen gemeestert (d.i. verholpen) worden.
10º. Het gebeurt somtyds dat oude handelingen der consistoriën wederom opgerept worden, oft dat ymand uit malitie soekt eenich oordeel van gelycke saecke etc., om also te doen stryden het oordeel van de gene die nu dienen, tegen d'andere die te voren ghedient hebben: als dan de Dienaers dickwyls gewisselt syn, en de voorgaende handelingen niet en weten, so en weet de consistorie niet hoe sy verandwoorden sal, dat eertijds wel afgehandelt en verandwoord was.
|244|
11º. Oock can ’t geschieden dat ymand, gedisciplineert synde, synen keer van dienen verwacht, en alsdan oorsaecke neemt hem te wreken tegens de gene die hy meent hem meest tegen geweest te syn, oft dat die in dienst syn, ymand voor handen hebben daer van sy sulcx namaels vreesen, en hare vrymoedigheyt nalaten sulcke saecken recht uit te voeren, welke inconvernienten niet te vreesen en syn daer men sonder bepaelden tyd in den dienst volherd.
Aengaende de derde vraghe: Wy en meenen niet dat ymand sonder exceptie in den dienst altoos behouden werde, die eens daerin gestelt is, maer dat men niemand verlate die daer in bequaem en getrouw behouden wierd, ten sy dat hy met reden synes noods daer van versoecke verlaten te syn. Welcke reden den kerckenraed billic vindende, sulck eenen verlaten mach, en eenen anderen in syn plaetse stellen, even gelyck als den dienst verheelt (d.i. opnieuw vervuld) moet syn, daer een Dienaer door onvermogentheyt syns lichaems ofte metterdood afgaet, oft woonstede verandert, oft tot hooger ampt beroepen werd. Derhalven verstaen wy beter te syn, den dienst alleenlyck te verheelen met toekiesinghe van so vele als door nood oft aflyvicheyt afgaen, dan t’eenigen bestemden tyd jaerlycx die Dienaers oft een deel daar af te verwisselen."
Na de Synode van Emden, en de eerste Dordtsche, besloot het Colloquium van de in Engeland gevestigde Nederlandsche kerken in Mei 1578 (a.w. blz. 40): „Aengaende het 15e (artikel) van Emden ende het 31e van Dordrecht vynden de broeders de mynste veranderynghe de profytelyckste, sonder nochtans de ghewoonste oft noot van ander kerken te willen preiudicieren.”
Daarbij bleven zij, althans in hare Colloquia, ook nadat de Nationale Synoden, waaraan zij hadden deelgenomen (die van Dordrecht en Middelburg) de bepaling van aftreding wederom bevestigd hadden; blijkens het besluit van haar Colloquim van Augustus 1599 (a.w. blz. 97): „op de quaestie, ofte de iaerlicksche verkiesinghe met gront van Godts woort can bestaen, - de vergaderinghe, ghelet hebbende op Godts H. Woort, seggen dat den dienst der Ouderlinghen ende Diakenen is ghelyck den dienst der Dienaren des Woorts ghedurich (d.i. voortdurend), tot dat sy om wettelicke redenen werden gherelaxeert, latende nochtans de ghemeenten haer vryheyt in haer gebruik totter tyd dat sy ’t stichtelick connen veranderen.”
|245|
Evenzoo het Colloquium van juli 1609 (a.w. blz. 103). Daar werd „bevonden, dat sommighe Ghemeenten noch niet en hebben connen stichtelick veranderen de jaarlicksche verkiesinghen in een continuatie ende achtervolginge in dienst, tot dat den nood, den kerckenraed blyckende, zulcx verheyssche. Hierop wierd besloten dat dewyle de Brs. eendrachtelick de continuatie voor best hielden, als Gods Woord meest conform, dat derhalve de Ghemeenten, die deselve noch niet en hadden, alle vlyt zouden aanwenden om ’t zelve in te voeren, haar behelpende met de redenen in een schrift van ’t jaar 1560 vervatet ende in ’t Coetus alhier gheexamineert.”
En nog eenmaal werd besloten in denzelfden geest, door het Colloquium van Augustus 1612; welke vergadering tevens een zendbrief uitvaardigde aan de zes tot haar behoorende kerken (a.w., blz. 177-182), o.a. om met resumtie van het stuk van 1560 er op aan te dringen, dat zij toch het van ouds bij de meeste dier kerken bestaande gebruik van periodieke aftreding zouden afschaffen.
Van den aanvang af ging dat streven uit van de Londensche kerk, d.i. van degenen aan wie hare leiding was toevertrouwd. Om het goed te verstaan, en ook om te begrijpen waarom het op de Nederlandsche kerken in het algemeen bijna in het geheel geenen invloed oefende, moet aan het reeds vermelde nog eene andere geschiedkundige herinnering worden toegevoegd. Daar dit echter hier ter plaatse slechts met een enkel woord geschieden kan, moge voor meerdere bijzonderheden verwezen worden naar het boekje van Dr. A. Kuyper, „De Hollandsche gemeente te Londen in 1570/1” (nr. 8 en 9 van de serie „Voor drie honderd jaren”, jaarg. 1870), en naar de inleiding van Dr. J.J. van Toorenenbergen vóór zijne uitgave „Philips Marnix van St. Aldegonde, Godsdienstige en kerkelijke geschriften”, Dl. I, blz. XXXIV-XLIV.
Toen de reformatie in Engeland doorwerkte, was bij de Engelschen zelven, niet het minst bij den Souverein (sedert 1558 koningin Elisabeth), die zich als zoodanig ook het hoofd of althans de bestuurder der Engelsche kerk achtte, de heerschende richting, ondanks het Calvinistische der belijdenis, zeer hiërarchisch en clericalistisch. Dit nu had voor de te Londen gevestigde Nederlandsche kerk zeer schadelijke gevolgen. Vooreerst moest zij, om te mogen bestaan, zich laten welgevallen, in 1550 dat zij onder eenen Superintendent
|246|
geplaatst werd, en in 1559, hetgeen veel erger was, dat zij onder het rechtstreeksch gezag kwam van den Londenschen Bisschop der Episcopale Staatskerk, die ook bij herhaling dat gezag heeft doen gelden. Voorts was het in dien toestand niet onnatuurlijk, dat (gelijk Prof. Van Toorenenbergen het uitdrukt, a.w. blz. XXXVI) „de oude uitgewekenen zich uit erkentelijkheid en misschier: ook wel uit berekening van hun belang naar sommige gewoonten der Engelsche kerk wilden voegen”; en nu was die Engelsche kerk zeer sterk tegen eenigen invloed van de gemeente op de samenstelling van het kerkelijk bestuur. En bovendien moest de omgeving, waarin men te Londen leefde, op den duur allicht een verkeerden invloed hebben, vooral op de predikanten, des te meer wanneer daarbij mannen waren als Godfried van Wingen, die in 1563 te Londen predikant werd, en die (naar hetgeen Prof. Kuyper uit de geschiedenis van hem aantoont, a.w. blz. 157) een „heerschzuchtig” man was, „clericalist in den valsten zin”. Hoe die geest bij de predikanten doorwerkte blijkt b.v. uit de resolutie van het Colloquium van juli 1609 („acten van de Colloquia”, blz. 106), die, naar aanleiding van het feit dat iemand, die reeds ouderling geweest was, naderhand tot diaken verkozen werd, verklaarde, „dattet onvoeghelick is, dat men dale en niet opclimme in de Ghemeente, ende dese ongherymtheyt comt ut populaire verkiesinghe”; en uit soortgelijke resolutie van Augustus 1612 (a. w. blz. 158), waarin als mogelijk ondersteld wordt, „dat zodanighe verkiesinghe ut schimp ghedaen ware”, en ook wordt uitgesproken, dat „de populaire verkiesinghe, daer se noch niet en is afgeschaft, te houden is voor een oordeel van Gods kercke”.
Wil men voor dit punt nog een zeer betrouwbaar bericht uit de 16de eeuw, dan is dat te vinden bij een der beroemdste tijdgenooten; bij den man, die meer dan iemand gedaan heeft om het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken tot stand te brengen, die bijzonder uitmuntte in de kennis van het Gereformeerde kerkrecht, en die anders in zijn oordeel over broeders zeer zacht was, nl. bij Marnix van St. Aldegonde. Bij een ernstig conflict, dat te Londen tusschen kerkeraad en gemeente ontstaan was, werd ook hij in 1568 geroepen, een advies uit te brengen. Hij schreef toen twee brieven, of liever kerkrechtelijke verhandelingen (in de
|247|
aangehaalde uitgave zijner werken, Dl. I, blz. 135-182), die in keurigen stijl en in helderen vorm de voornaamste beginselen van het kerkrecht zeer grondig in het licht stelden, met het doel om den Londenschen kerkeraad nog zoo mogelijk daarvoor te winnen. En in die geschriften vermaant en bestraft hij gedurig, even broederlijk als ernstig, den genoemden kerkeraad over zijne heerschzucht.
Bij dien stand van zaken nu is het zeer begrijpelijk, dat de vergadering, die in datzelfde jaar te Wezel bijeenkwam, waar ook Marnix tot de leiders behoorde, en waar voorts de geest geheel Calvinistisch was, allesbehalve ingenomen was met het Londensche streven, om den invloed der gemeente op de samenstelling van den kerkeraad zooveel mogelijk weg te nemen. Ook omdat de treurige gevolgen aldaar reeds gebleken waren in groote oneenigheid. En in later tijd konden onze kerken ook zien aan dienzelfden Londenschen kerkeraad, wat er bij een voortdurend ouderlingschap in Gereformeerde kerken van dat ambt moet worden. Schijnbaar werd het daardoor in de hoogte gestoken. Maar in waarheid ging het te Londen, als in Duitschland, waar de overheid het oplegde aan Gereformeerden kerken, en als om onderscheidene redenen ook natuurlijk is: het ouderlingschap kwam juist daardoor in discrediet, en verloor bij de gemeente zijne macht en eere. Het Colloquium, dat die zaak steeds zoo sterk had gedreven, moest in 1618, in een stuk dat bestemd was voor de Nationale Dordtsche Synode zelf klagen („Acten van de Colloquia”, blz. 241), dat „het selve ampt (van ouderling), ten aensien van den teghenwoordighen staet der kercken in Engelandt, weynich gerespecteert wordt.” In Nederland zelf had men op dit punt zeker niet zoo te klagen.
Eene tweede afwijking van de vaste ordening der Nederlandsche Gereformeerde kerken heeft zich tijdelijk voorgedaan in Noord-Holland. Toen de kerken aldaar sedert 1572, onder bescherming der overheid, tot reformatie kwamen, en daarbij, voor zooveel het haar aan geschikt personeel niet ten eenenmale ontbrak, ook ouderlingen en diakenen in dienst stelden, geschiedde dit aanvankelijk, althans bij de meeste dier kerken, zonder bepaling van aftreding. En gedurende eenige jaren is men aan die regeling blijven vasthouden.
Dit blijkt o.a. uit de Acta van hare particuliere Synoden
|248|
(openbaar gemaakt door Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen, in het eerste deel hunner uitgave van de „Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620”) in welke met betrekking tot dit punt het volgende voorkomt.
Het eerst is er over gehandeld op de particuliere Synode van Edam in Juli 1574. Pas tevoren, in Juni, was de bekende Provinciale Synode van Holland en Zeeland te Dordrecht gehouden. Tot deelneming aan die constitueerende vergadering hadden ook de kerken van Noord-Holland, op hare Particuliere Synode te Grootebroek in April 1574, deputaten benoemd en gevolmachtigd. Maar doordat niet lang daarna de Spaansche legermacht Noord-Holland geheel had afgesloten, Middel-Holland geheel had bezet, en zich ook in de buurt van Dordrecht had doen gelden (o.a door den predikant van Leerdam, die ook naar de Dordtsche Synode was afgevaardigd, gevangen te nemen en op te hangen), hadden de Noord-Hollandsche deputaten de reeds aangevangen reis niet kunnen voortzetten. Hiervan hadden zij aan de Synode een uitvoerig en gemotiveerd bericht gezonden, met bijvoeging: „Wij erbieden ons altyt na beter gelegentheyt geerne te comen ende wy vertrouwen den b. wel toe dat zij christelyck menen te handelen na den regel der Ch. vryheyt, gelyck men alle Adiaphora (d.i. middelmatige dingen) behoort te verhandelen tot gemene stichtingen. Den welcken, so gedaen zynde wy ons oock geerne onderwerpen. Ende hyer van b. sullen wy metten eersten u.l. andtwoordt verwachten”. En de Dordtsche Synode had toen „besloten dat men hun wederomme sal schryuen dat hare ontschuldiginghe van ons aenghenomen is. Men sal hun oock d’ Acten seynden ende bidden datse deseluighe in haren ghemeynten in ’t wercke stellen. Oock onsen dienst ende hulpe aenbieden, om iemanden aen hun te schicken, die hun in d’ opschickinge harer kercken helpen mochten, soo onse hulp begheerden („Acta van de Nederlandsche Synoden der 16de eeuw”, blz. 169; vergel. met den brief uit Noord-Holland, die aldaar is afgedrukt blz. 193 vg.). In het algemeen nu is aan dat verlangen der Dortsche Synode in Noord-Holland voldaan. Maar bij enkele artikelen harer Acta had de bovengenoemde Edamsche Synode bedenking.En zoo werd daar o.a. besloten
|249|
(art. 2: „Acte der Provinciale en Particuliere Synoden”, Dl. I, blz. 26) : „Van die continuatie der ouderlingen ende diaconen. Tegens den 31 artickel des Suydthollantschen synodi is geseyt, dat men die continuatie der ouderlingen ende diaconen behouden sal, zooverre daer geen occasie om eenige te amoveren bevonden werde, hetwelcke bij die consistorien, alswaer sulx geschiet, geoordeelt sal worden”.
Twee jaren later was er in Noord-Holland blijkbaar aanleiding, om dit punt nog eens aan de orde te stellen; en toen werd op de Particuliere Synode van Hoorn in April 1576 wederom besloten (art. 8; a.w. blz. 40) : „Van die continuatie der ouderlingen ende diaconen. Ten achtsten is daer besloten by die algemeyne broederen, dat die ouderlingen ende diaconen in haeren dienst gecontinueert zullen worden, ter tyt toe eenige opspraecke daerover soude moegen coemen ende int provinciale synodo anders bevonden zal worden”.
Desgelijks, hoewel minder positief, op de Particuliere Synode van Enkhuizen in April 1578 (art. 13; a.w. blz. 52) : „Van die jaerlycsche veranderinge der ouderlingen, lyckprekingen ende onordentlyck trouwen. Ten dertiensten op het voergeven Clementis Martini, dienaer des woerts tot Hoorn, van die jaerlycxsche veranderingen der ouderlingen ende dyakenen, van die lyckpredicatie ende onordentlyck trouwen, is geantwoert sulckes alles in synodo nationali sal afgehandelt wordden, daer een yegelyck classis in zyne byeencompst mach in zulcker voege van spreecken, als int artyckel hierboven uytgedruckt is” (n.l. in art. 1, dat handelt over het gereedmaken der gravamina voor de Nationale Synode van Juni 1578).
Toen in datzelfde jaar de Nationale Dordtsche Synode de periodieke aftreding had gehandhaafd, werd de uitzondering, waarvoor die Synode vrijheid had gelaten, op eene nog al zonderlinge wijze in Noord-Holland opgevat, en werd dienovereenkomstig op de Particuliere Synode van Amsterdam in September 1578 besloten (art. 7; a.w., blz. 56): „Aengaende het dertiende artyckel nationalis synodi Dordracensis ter plaetse van de beroepingen der dienaeren is by den broederen besloten is, dat, alzoo die continuatien ende vergaerderinge (lees: „veranderinge”, gelijk één handschrift ook heeft) van den ouderlingen ende diaconen in vryheyt is gestelt
|250|
om daerinne te moegen naer gelegentheyt der gemeynten ende stichtingen vryelyck te handelen, dat die gemeynte alhier in desen quartier haer ouderlingen ende diaconen geduerichlycken (d.i. voortdurend) zonder veranderinge zullen houden, behoudelycken dat die kercke van Amsterdam in dese haer vryheyt sal hebben” (n.l. om te blijven bij de aldaar aanstonds ingevoerde periodieke aftreding).
En toen drie jaren later de Nationale Middelburgsche Synode de periodieke aftreding wederom bestendigd had, en de uitzondering zóó had geformuleerd, dat misverstand nu niet wel mogelijk was, geschiedde wel op de Particuliere Synode van Alkmaar in October 1581, wat in hare Acta aldus vermeld wordt (art. 17; a.w., blz. 87): „Is hiernae van den preside voergestelt, dat alle die dienaers des woerts ende ouderlingen tot bevestinghe der eendrachticheyt de acta synodalia des nationalis synodi behooren te onderteeckenen. Twelck voer goet bekent ende oyck alzoo geschiet is”. Maar toch komt nog voor in de Acta der Particuliere Synode van Hoorn in Mei 1584 (art. 4; a.w., blz. 126): „Tot versoeck der kercke Christi van Alcmaer om geresolveert te wordden, oft die ouderlingen ende diaconen der gemeenten continuelycken in haere diensten zullen blyven nae inhout van den synode, anno 78 binnen Amsterdam gehouden, dan oft zy volgens synodum Middelburgensem zullen moegen verandert wordden. is geresolveert, dat men die continuatie sal houden ende voerderen, daer se noch int gebruyck is, ende dat geen classis noch kerke, daaronder sorterende ende by den gebruyck zynde, tzelve gebruyck nyet en zal moegen veranderen sonder advys van den particulieren synoden ende dat vuyt crachte van onderwerpinge, in denselven synode tot Amsterdam gedaen”.
Uit dit laatste besluit laat zich echter opmaken, dat toen bij de kerken in Noord-Holland de „continuatie" reeds niet meer de regel was. Dwang is er te dien aanzien zeker niet op haar uitgeoefend. Daarvan is bij de andere Nederlandsche kerken zelfs nooit sprake geweest; ook niet op hare Generale Synoden. Deze hebben eenvoudig geduld geoefend, in de overtuiging, dat men in Noord-Holland zelf de zaak wel allengs anders zou gaan inzien. En ten slotte is dit laatste dan ook geschied. Toen de Nationale Haagsche Synode van 1586 het artikel der Kerkenordening over
|251|
de aftreding van ouderlingen en diakenen geheel onveranderd gelaten had, hebben de Noord-Hollandsche kerken, op hare Particuliere Synode van Alkmaar in Mei 1587, hare vroegere besluiten door het volgende vervangen (art. 7; a.w. blz. 142): „Op die laetste vraege deses voorschreeven classis (nl. die van Alkmaar), oft die ouderlingen ende diaconen sullen voortaen geduirichlick (d.i. voortdurend) dienen oft ter contrarie alle jaer in het halve deel verandert ende andere in die plaetse gestelt sullen worden, is besloten, dat die kercken hierinne sullen naekomen den 25 artickel des generalen synodi in ’s Gravenhage, vermeldende dat het halve deel der ouderlingen ende diaconen alle jaer sal verandert worden, ten waere die gelegentheit ende profyt der kercken andere vereischeden”. En daarna schijnt er in Noord-Holland op dit punt geen noemenswaard verschil meer te zijn voorgekomen.
Daarentegen is eene andere uitzondering op den algemeenen regel van de Nederlandsche Gereformeerde kerken tot de 19de eeuw blijven voortduren; nl. bij de Gereformeerde kerk der stad Groningen.
Te dien aanzien vermeldt W.A. Bachiene in zijne „Kerkelijke geographie der Vereenigde Nederlanden” (Vierde Stuk, blz. 85): „De ouderlingen (der stad Groningen) bestaan uit driërlij Standspersonen: naamlijk, vier uit Burgemeesters en Raadsheeren der Stad; vier uit de Geleerden, welke zijn, ’t zij Professoren der Akademie, ’t zij Gepromoveerden, tot de eene of andere Fakulteit; en, eindelijk, acht uit de Borgerij. En deze ouderlingen blijven in die bediening volharden, voor hun gansche leven; dus, geene nieuwe beroepinge geschied, dan door een tusschen komend sterfgeval, vertrek of dergelijk.
„De diakenen (waartoe men gemeenlijk geene andere dan gehuwde persoonen, verkiest) volharden 4 jaren in dezen dienst en zij, die hunne jaren uitgediend hebben, zijn niet meer tot den diakendienst verkiesbaar: gelijk ook de diakonie-order geene vrijheid daartoe geeft; luidende: „Die tot diakenen verkoren worden, zullen hetzelve Ampt bedienen vier jaren; en niet meer”.”
Bij die kerk was zoodanige regeling van de overheid afkomstig. En het is er mede gegaan, als met andere soortgelijke regelingen, waarin de kerk der stad Groningen van de andere kerken
|252|
onderscheiden was. Daar de kerk hierin van de overheid niet vrij was, en pogingen tot verandering toch wel niet gelukt zouden zijn, en die afwijkingen op zichzelf de kerk nog niet misvormden, heeft men ze aanvaard en eenvoudig laten voortbestaan.