52. Mag een ouderling, die na een poging tot „openbare scheurmakerij” met berouw en schuldbelijding tot den kerkeraad komt, geschorst worden?

 

(1900.)

88. Inzake toepassing van de kerkelijke tucht een bepaald advies te geven, wanneer men personen en toestanden niet, of althans niet genoegzaam kent, is altijd moeilijk, of zelfs bijna ondoenlijk. Daarom schrijf ik slechts onder voorbehoud, wat ik bij het lezen uwer vraag en uwer inlichtingen dacht.

Naar die inlichtingen te oordeelen, zou ik zeggen, dat de kerkeraad van X een ouderling, die met “openbare scheurmakerij” bezig was (immers was het maken van lijsten van medestanders, het huren van een lokaal, enz. toch niet geheim, maar aan den kerkeraad wel bekend) niet lijdelijk had mogen laten begaan; en indien men oordeelt hem te moeten schorsen, had dit toen moeten geschieden; niet daarna, toen hij met berouw en schuldbelijding in den kerkeraad kwam. Na die belijding en onderwerping was er zeker alleszins reden voor den kerkeraad om uit te spreken dat hij nu liever geen ouderling blijven moest, en hem duidelijk te maken, dat hijzelf nu maar zijn ontslag moest vragen; ’t geen hij dan zeker ook al zou hebben ingezien. En dan was er misschien ook aanleiding geweest in de door hem gegeven ergernis, om hem voor eenmaal nog van het Avondmaal af te houden, opdat hij eenigen tijd lang betering des levens toonen zou, ook door ijver om vroeger door hem misleiden weer terug te brengen. Maar verder had men dan m.i. niet behoeven te gaan.

In ieder geval zie ik nu geen reden om hem bij kerkelijk vonnis te ontzetten, daar zijn scheurmakerij bij een poging gebleven is; — en hij zelf er toen berouw van heeft gekregen, en er mede is

|201|

opgehouden, — en hij zelfs met schuldbelijdenis enz. en met onderwerping aan de schorsing reeds veel berouw heeft getoond. Ik blijf het wenschelijk achten, dat hij vooreerst niet als ouderling fungeere; maar dan langs den weg van ontslag op eigen verzoek. Niet door kerkelijke ontzetting.

Men vergete ook niet, dat het hier een gansch andere soort van zonde geldt, dan dronkenschap, overspel of dergelijke; dat hier lichtelijk veel kerkrechtelijke onkunde en onverstand in het spel is, en dat op kerkrechtelijk gebied vele onzer leden nog tegen den eisch van eenheid blijven zondigen, door op eenzelfde plaats als A en B te blijven bestaan, zelfs alsof het zoo hoorde; waardoor het besef van kerkelijke eenheid inderdaad bij velen is en wordt verzwakt.

Intusschen, ik herhaal: ik ken dien persoon niet, en de omstandigheden ook slechts weinig.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 79