42. Is iemand, die ’s Zondags wel eens arbeid verricht, verkiesbaar tot ouderling of diaken?

 

(1914.)

63. Bij de benoeming van ouderlingen en diakenen zie ik geenerlei reden, om van te voren de gemeente in de gelegenheid

|160|

te stellen. eventueele bezwaren in te brengen tegen personen, over wier benoeming de kerkeraad denkt. Integendeel, dat zou tot vele moeielijkheden aanleiding geven, zonder eenige noodzaak of nuttigheid; terwijl het, uit een formeel oogpunt, ook niet mogelijk zijn zou, eventueele bezwaren tegen iemand op kerkeraad en Classe en Synode te behandelen, wanneer hij nog niet eens benoemd is, en misschien zelfs geen kans heeft uit het dubbelgetal gekozen te worden. Eene formeele voorstelling aan de gemeente, ten einde eventueele bezwaren te vernemen. kan eerst aan de orde zijn, wanneer iemand inderdaad benoemd is.

In zake de beroeping tot diaken van een broeder, die als ambtenaar bij de belastingen soms wel eens tot eenigen arbeid op Zondag kan geroepen worden, kan ik het bezwaar, dat hiertegen door enkelen schijnt gemaakt te worden, niet deelen. Volgens uwe mededeeling, is het in 12 jaren tijds slechts éénmaal voorgekomen, dat hij één uur op Zondag moest dienst doen: en die Zondagsdienst hoort dus wel tot de zeldzame noodgevallen. Er zijn nu eenmaal allerlei dienstbetrekkingen (niet alleen bij de belastingen, maar ook bij het civiel bestuur, bij politie en justitie, bij militaire vrijwilligers, bij fabrieken, bij de zeevaart, enz., enz.), die onderscheiden arbeid op Zondag bepaald noodig maken; en wie daarin dan overtreding van het 4e gebod wilde zien, is door onze kerken van den aanvang af altijd geoordeeld eene verkeerde Joodsche opvatting van dat gebod te hebben, ook in strijd met de verklaring van onzen Catechismus. Natuurlijk moet men dan niet in het andere uiterste gaan vervallen, en den Zondag tot een werkdag gaan maken. Het Christelijk standpunt staat boven die twee afwijkingen.

Over de bovengenoemde twee punten zou nog veel te zeggen zijn. Maar ge wilt op uw brief van gisteren gaarne terstond antwoord, en dus geef ik u in haast maar een paar opmerkingen.

 

(1915.)

64. Na mededeeling, dat, bij de gemeentelijke stemming voor de aanwijzing van de te benoemen ouderlingen en diaken, voor

|161|

het diakonaat een broeder gekozen is, die directeur is van een broodfabriek, waar de voorbereidende arbeid voor het bakken van het brood van Maandag reeds des Zondagsavonds te 7 of 7½ uur moet aanvangen, formuleert ge de quaestie, waarover ge mijn advies vraagt, aldus:

„Nu is de vraag, waar de kerkeraad voor komt te staan, deze: Moet er uit hoofde van dien Zondagsarbeid bezwaar worden gemaakt tegen het optreden in het ambt van diaken van den gekozene? Zelfs al erkent men dien arbeid als noodzakelijk, dan nog zou het bedenking kunnen ontmoeten, dat iemand, die erin betrokken is, als ambtsdrager optreedt.”

Voor zooveel ik den loop der hier bedoelde zaak kan beoordeelen, schijnt het mij toe, dat uw kerkeraad die vraag reeds heeft uitgemaakt, doordat hij den bedoelden broeder op het dubbelgetal aan de gemeente ter verkiezing heeft voorgedragen, daar dit toch wel niet zal geschied zijn, zonder dat hij bij de meerderheid van den kerkeraad eenigszins bekend was, ook met betrekking tot zijn maatschappelijke positie. Bij die candidaatstelling is er in die positie blijkbaar geen bezwaar gezien. En dan zou het wel eenigszins vreemd zijn, wanneer de kerkeraad, die zelf hem aan de gemeente voorstelde, daarna, wanneer hij gekozen was en er ten zijnen aanzien niets veranderd was, hem toch niet benoemde.

Wat nu het gemaakte bezwaar betreft, ik ben met het bakkersbedrijf niet genoeg bekend, om te kunnen beoordeelen, in hoeverre het noodig is, dat er Zondags ’s avonds reeds vóór 8 uur voorbereidend werk gedaan wordt voor het bakken in den daarop volgenden nacht. En daarom moet ik mij wel neerleggen bij het oordeel der deskundigen, die zulken avondarbeid onvermijdelijk en dus plichtmatig achten, vooral in groote bedrijven. Zonder twijfel moeten opzieners der gemeente er dan steeds op blijven aandringen, om dan toch dat voorbereidend werk des Zondags zoo laat mogelijk te beginnen, althans na afloop van den kerkedienst. Maar voorts is die zaak dan aan de conscientie der daarbij betrokkenen over te laten.

Natuurlijk kan dan de vraag nog overblijven, of het wel aangaat, aan iemand, die bij zulken arbeid betrokken is, den kerkedienst van diaken op te dragen. En dan zijn er zeker gevallen, waarin

|162|

zulks niet gaat, of althans niet raadzaam is; b.v. wanneer die noodige Zondagsarbeid hem verhindert de beide samenkomsten der gemeente op Zondag geregeld bij te wonen, of wanneer hij onwillig was om dien arbeid te beperken voor zooveel zulks inderdaad in zijn macht was, met inachtneming van hetgeen voor het bedrijf noodig is. Maar wanneer van zulken onwil of van zulke verhindering geen sprake is, dan zie ik ook geen reden, waarom een voor het overige zeer geschikt gemeentelid van kerkelijke ambten zou zijn uitgesloten, alleenlijk omdat hij „betrokken” is bij een tak van werkzaamheid, waarin eenige Zondagsarbeid noodig is. Ik geloof zelfs niet, dat iemand dit consequent zou willen toepassen, b.v. ook op de geheele ambtenaarswereld, op de besturen en aandeelhouders van groote scheepvaart-maatschappijen, enz., enz., altemaal kringen waarin ook eenige Zondagsarbeid noodig is.

Met betrekking tot den door u bedoelden broeder valt m.i. ook nog op te merken:
dat de bakkerij, waarvan hij directeur is, niet zijn eigen zaak is, maar onder het bestuur staat van eene naamlooze Vennootschap, welke daarover het zeggenschap heeft;
dat hijzelf persoonlijk daarin geen Zondagsarbeid te verrichten heeft;
en dat blijkbaar de gemeente in zijn optreden als diaken geen bezwaar ziet.

Intusschen, een volledig en beslist advies kan ik te dezer zake niet geven, daar ik hiervoor met personen en toestanden niet genoeg bekend ben. De kerkeraad moet hier zelf beslissen. Maar in het bovenstaande heb ik u van mijn gedachten dan toch iets meegedeeld.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 22
Kerkorde GKN (1905) Art. 24