49. Kunnen Gereformeerde belijders „inwonende” bij eene genabuurde Gereformeerde kerk, omdat in hunne woonplaats nog geen Gereformeerde kerk is, eigen opzieners hebben? Hoe worden deze dan gekozen?

 

(1909.)

77. De Geref. belijders te X, die door de Classe onder de zorg en het opzicht van den kerkeraad te Y geplaatst zijn (of, gelijk ge het uitdrukt, bij die kerk „inwonen”) zijn daardoor, tijdelijk, leden van de Geref. kerk te Y, gerechtigd tot den aldaar geïnstitueerden dienst des Woords en der Sacramenten, aldaar stemgerechtigd bij alle kerkelijke verkiezingen, aldaar benoembaar tot ouderling en diaken, in één woord, geheel gelijkstaande met de leden, die te Y zelf woonachtig zijn.

Intusschen worden zij door den Y-schen kerkeraad als leden geboekt in een afzonderlijk X-sch lidmatenboek, met het oog op eene latere eigen institueering der Geref. kerk te X, waarop altijd moet worden aangewerkt.

|188|

Daarom is het dan ook altijd zaak, om, zoodra er in X één of meer leden zijn, die voor ouderling of diaken zouden geschikt zijn, deze leden daartoe te benoemen, waarna dan door den kerkeraad het ressort van X hun wordt aangewezen als hun terrein van werkzaamheid, om 't zoo eens uit te drukken, als hun „kerkelijke wijk". Natuurlijk staan die ambtsdragers dan geheel gelijk met de te Y wonende ouderlingen en diakenen, zijn even goed lid van den Y-schen kerkeraad, enz. Alleenlijk kan dan, zoo de afstand nog al groot is, aan hen door den kerkeraad dispensatie gegeven worden voor het bijwonen der kerkeraadsvergaderingen, tenzij er X-sche zaken te behandelen zijn (zaken van opzicht en tucht, regeling van Zondagsbijeenkomsten enz. te X, middelen om aldaar de Geref. kerk weer tot openbaring te brengen, enz.).

Maar uit dit alles volgt nu ook, dat zulk een ouderling of diaken moet benoemd en bevestigd worden, geheel op dezelfde manier als zij, die te Y wonen. Het zou niet aangaan, dat men deze ouderlingen en diakenen bij uitzondering zóó benoemde, dat alleenlijk de leden van de X-sche kerkwijk uit een aangeboden dubbelgetal de gewenschte personen aan den kerkeraad ter benoeming aanwezen. Tenzij dan, dat men iets dergelijks tot een algemeenen regel maakte, zoodat ook de onderscheidene kerkwijken van Y zelf, elk voor zich, uit een voor iedere wijk gemaakt dubbel getal, zulke aanwijzing deden; nadat eerst, voordat de kerkeraad zulke dubbelgetallen voor elke wijk maakt, elke wijk gelegenheid gehad heeft, daarvoor namen op te geven aan den kerkeraad.

Voor ’t overige kan het bezwaar, dat men in Y niet weet, wie voor X het meest geschikt en gewenscht zijn, gemakkelijk op andere wijze ondervangen worden; daargelaten nog, dat het aantal personen, die voor ouderling geschikt zijn (en, zoo noodig, voor diaken) onder de, misschien niet meer dan 20 of 30, mansleden van X wel niet zóó groot zal zijn, dat de overvloed de keuze moeilijk maakt. Denkelijk zullen er in den kerkeraad wel eenigen zijn, die ze kennen, daar toch X reeds eenigen tijd onder Y's zorg en opzicht stond. En dan kan de kerkeraad wel een paar zijner leden naar X laten gaan (b.v. den predikant, met een daar bekend ouderling) om aldaar eene samenkomst te houden met alle, natuurlijk vooraf persoonlijk uitgenoodigde, mansleden, van wie men dan

|189|

vernemen kan, wie door deze mansleden voor het dubbelgetal geschikt geacht en gewenscht worden. Desnoods zouden zij schriftelijk, door het opteekenen van één of meer namen aan de kerkeraadscommissie kunnen mededeelen (zonder dat dit het karakter of de beteekenis van een formeele „stemming” heeft). En de kerkeraad zou dan, voor die benoemingen, die speciaal voor X gelden, telkens (nu en later) een specialen dag kunnen stellen (d.w.z. zonder dat die benoeming gecombineerd wordt met de benoeming van allen die te Y dienst doen). Wie ze dan in Y niet kent, kan bij die stemming thuis blijven. En in ieder geval zullen de X-ers zelven dan wèl stemmen; waartoe voor hun gemak een tweede stembus, onder contrôle van den kerkeraad, in X zelf kan staan.

 

(1910.)

79. Zoolang X onder het toezicht staat van den kerkeraad van Y, en dus kerkelijk daaraan verbonden is, behooren de te X wonende Gereformeerden tijdelijk tot de kerk van Y, zoodat zij kerkelijk geheel gelijk staan met de leden, die te Y zelf wonen, en dus natuurlijk aldaar ook volle kerkelijke rechten hebben, om het even of zij daarvan gebruik maken, al dan niet. Alleenlijk moeten zij te Y in een afzonderlijk lidmatenboek of register te boek staan, als leden der kerk van Y, „die te X wonen”, en moet de kerkeraad van Y er steeds op werken, dat men te X, zoodra het daar mogelijk is, weer een zelfstandige Gereformeerde kerkformatie krijgt, waartoe dan de leden, die op het afzonderlijk register voor X vermeld staan, vanzelf behooren.

Voor zoodanig doel is nu ook zeer bevorderlijk en zelfs noodig, dat de kerkeraad van Y zorge, dat er, zoo mogelijk elken Zondag, eene samenkomst der gemeente is te X, zoodat de kerk van Y (gelijk zij nu nog geconstitueerd is), alsdan twee plaatsen van samenkomst voor zijne gemeente openstelt, ééne te Y zelf en ééne te X. Daardoor heeft men dan te X een vereenigingspunt, en een middel tot uitbreiding van het nog kleine aantal Gereformeerden.

En niet minder dienstig, ja noodig, is het, dat de kerk van Y, zoo er te X geschikte personen zijn, ook aldaar één of meer

|190|

ouderlingen en diakenen heeft. Die zijn dan natuurlijk leden van den kerkeraad te Y, met precies dezelfde rechten als de andere leden. Alleenlijk zou dan raadzaam zijn, vanwege den grooten afstand, zulk een te X wonenden ouderling of diaken niet te verplichten tot het bijwonen van elke kerkeraadsvergadering; terwijl anderzijds de Yer kerkeraad dan over zaken, waarin X, of de aldaar wonende leden betrokken zijn, niet handelt buiten tegenwoordigheid van den te X wonenden ouderling of diaken. Aan dezen toch is dan X bepaaldelijk toevertrouwd als de „wijk van Y”, waarvoor hij speciaal is aangewezen.

Zoo kan men dan bij uitbreiding van het ledental te X, geleidelijk komen tot een zelfstandige kerkformatie aldaar. Ik kan niet zien, welke „kerkrechtelijke” moeielijkheid zich hier voordoet of zou kunnen voordoen.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 39