|42|

8. Welke zijn de plichten van den Consulent en welke die van de Classe bij het beroepen?

 

(1886.)

10. Nu de consulentschappen kerkelijk nog niet geregeld zijn, is eigenlijk de kerkeraad van X geheel vrij, hierin hulp te vragen waar hij die ’t best krijgen kan. En om geheel formeel te zijn, moet dit dan geschieden aan een anderen Kerkeraad, die dan zijn predikant daartoe qualificeert. Intusschen wordt deze formaliteit ook wel eens weggelaten. En bezwaar is er dus niet tegen consulentschap van Ds. A — Trouwens, ’t is maar voor korten tijd. Want als Y weldra zijn predikant heeft, dan is deze natuurlijk door de nabijheid aangewezen om uw consulent te worden.

 

(1896.)

11. In Uw brief van eergisteren doet ge mij, met betrekking tot het consulentschap in onze kerken, eene vraag om inlichting over consulenten en hun werk; historisch en kerkrechtelijk. — Edoch, om die vraag te beantwoorden zou ik een opstel moeten maken, heel wat grooter dan in een brief geschieden kan. Ik heb er op mijne colleges tweemaal een geheel college aan toegewijd, in 1888 en in 1892; en ook daarin het onderwerp natuurlijk niet volledig kunnen behandelen. Maar ook zelfs het toen gezegde is veel te veel om het in een brief te herhalen.

Natuurlijk heb ik er ook over gehandeld bij art. 4 en 5 der K.O.; want in het „advies” en „oordeel” der Classe bij de beroeping ligt het Consulentschap in; daar de Classe in hare driemaandelijksche vergaderingen daartoe natuurlijk niet goed in staat is, en dus al vroeg één of twee of drie predikanten, aanwees, om van harentwege bij de beroeping te adviseeren (opdat de kerk bij hare vrijheid bewaard bleve, tegen den druk van overheid, patronen, enz.; opdat geene onberoepbare personen beroepen werden, ’t geen later groote moeilijkheden zou geven; en verder om den kerkeraad met raad, zooveel noodig, te helpen). Natuurlijk niet in gemeenten met meer dan één predikant; daar zulke kerk advies had; en daarom staat er in de K.O. ook bij: „waar zulks tot nog

|43|

toe gebruikelijk is”. In Holland is over zulk advies der Classe ’t eerst een bepaling gemaakt door de Delftsche Synode van 1607 (zie art. 20, in de voor een paar jaren gedrukte Acte der Part. en Prov. Synoden). Maar verder moet de kennis van het Consulentschap, van het werk der Consulenten, van hunne plichten en bevoegdheden, van de maatregelen om de kerk tegen heerschappij van consulenten te beveiligen, enz. vooral geput worden uit de Classikale handboekjes, die er vele zijn; ook in druk uitgegeven. Daar de Classen deze regelingen best af konden, hadden de Synoden er zich bijna nooit mede te bemoeien; want wat de mindere vergadering wel kan doen, hoort niet in de meerdere.

Maar omtrent dit alles kan ik U niet verder inlichten. En het zal U en Ds. A misschien ook niet lukken, een genoegzaam aantal Classikale Handboekjes te raadplegen. Dan schiet er niet anders over, dan U hierin niet bij machte te verklaren. Trouwens, opleggen kan geen Classe aan een predikant, dat hij historische onderzoekingen instelle.

 

(1901.)

12. Het “consulentschap” rust op de bepaling der K.O. (art. 4 en 5), dat de beroeping, althans in de meeste kerken, moet geschieden met advies der Classe, en dat dit het best geschieden kan, wanneer de Classe een „adviseur” of „consulent” daartoe aanwijst.

Dit „adviseeren” nu heeft ten doel, geenszins om de vacante kerk in eenig opzicht in hare vrijheid en zelfstandigheid te kort te doen, maar om haar te helpen; b.v. (zooals in vroeger eeuwen vaak voorkwam) tegenover heerschzucht van ambachtsheeren of plaatselijke magistraten; en ook door raad en inlichting over al wat bij een beroeping is in acht te nemen (waarvan kleine kerkeraden wel eens onkundig zijn), door bemiddeling bij geschillen, door te waarschuwen, wanneer men iemand die niet beroepbaar is zou willen beroepen, of wanneer men in den beroepsbrief verkeerde conditiën of bepalingen zou willen invoegen, enz., enz. Bij welk alles de consulent dan wel geen macht heeft over den kerkeraad;

|44|

maar toch ongewenschte dingen kan voorkomen, reeds door de herinnering dat anders de Classe niet zal approbeeren.

Nu waren en zijn er Classen, die de roeping van een consulent nog wat nader omschreven hebben, en de roeping van den kerkeraad ten zijnen aanzien. Maar ik onderstel, dat dit in uwe Classe niet geschied is, daar ge ’t mij anders wel zoudt geschreven hebben.

Volgens de K.O. nu, en ook volgens de beginselen van ons kerkrecht, is een kerkeraadsvergadering zeer zeker wettig, ook in vacante kerken zonder consulent. Ook de besluiten van zulk een vergadering. Ook eene beroeping.

Maar daaruit volgt nog niet, dat de consulent alsdan altijd en in ieder geval den beroepsbrief heeft te onderteekenen. Als de kerkeraad hem dien brief voorlegt, dan is dit ook het vragen van het noodige advies van den consulent. En indien de consulent dan geen aanleiding heeft om te denken dat de zaken niet goed gegeven zijn, en ook in den brief zelven niets verkeerds vindt, dan kan hij m.i. dien teekenen. Maar dan zou ik bij de onderteekening laten blijken, dat ik de kerkeraadsvergadering niet had bijgewoond; b.v. door bijvoeging „bovenstaande beroepsbrief aan mij als consulent vertoond en door mij geteekend den …”, of iets dergelijks; daar men anders zou onderstellen, dat ge erbij geweest waart, en dus ook voor die vergadering aansprakelijkheid hadt.

Wenschelijk is zeer zeker altijd, dat de kerkeraad voor beroeping vergaderende, den consulent mede uitnoodigt (en indien hij ’t soms met den consulent niet goed vinden kan, dan van te voren aan de Classe een anderen consulent vraagt). Maar de wettigheid van de vergadering en der besluiten hangt van de tegenwoordigheid van den consulent niet af.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 4
Kerkorde GKN (1905) Art. 5