|310|
84. Kerkelijke deputaten.
(1894.)
140. Wie van kerkelijke deputaten spreekt, noemt zeer zeker een onderwerp, dat voor de Gereformeerde kerken hier te lande thans van actueel belang is.
Aangezien kerkeraden en Classen en Synoden niet dag aan dag kunnen samenkomen, en ook bovendien telkens besluiten nemen, welke de vergadering zelve collectief niet kan uitvoeren, hebben de kerken, die samenkomen, natuurlijk telkens deputaten noodig, om ten haren behoeve of uit haren naam iets te verrichten. Zulke deputaten worden dan ook vaak benoemd; soms voor ééne enkele zaak, soms voor meerdere zaken te zamen, soms voor eene bepaalde soort van zaken in het algemeen; nu eens om alleenlijk te adviseeren, en dan weer om handelend op te treden; in vele gevallen voor den tijd, die er tusschen twee vergaderingen verloopen zal, maar ook wel voor korter of voor langer. En dan blijkt gedurig, dat men het niet geheel eens is over de bevoegdheid, die aan zulke deputaten is toe te kennen. Vragen, als b.v., of zij al dan niet te benoemen zijn, of hun al dan niet te veel macht wordt gegeven, of zij al dan niet hunnen last zijn te buiten gegaan, en dergelijke meer, worden telkens onderscheidenlijk beantwoord. Dat geschiedt in kerkelijke vergaderingen, en ook wel daar buiten. En al mag veilig worden aangenomen, dat het verschil wel eens grooter schijnt dan het is, en dat wel door niemand bedoeld wordt op dit punt van de lijn der Gereformeerde beginselen ook maar eenigszins af te wijken, in de wijze waarop die beginselen worden opgevat en toegepast, wordt de noodige overeenstemming toch nog vaak gemist. Waaruit volgt, dat dit onderwerp als vanzelf aan de orde is; daar toch helderheid van inzicht en vastheid van overtuiging en eenparigheid van gedragslijn hier niet mag ontbreken, en daar dan in kerken, die geheel op denzelfden grondslag staan, onderzoek en gedachtenwisseling juist de middelen zijn.
Het punt, dat in quaestie is, n.l. het karakter dat aan kerkelijke deputaten moet toegekend worden, was voor onze kerken, althans in haar bloeitijd, altijd eene zaak van het hoogste gewicht. Daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat er zooveel over te vinden is
|311|
in de bekende „Politica Ecclesiastica” van Gijsbertus Voetius. In de vier boekdeelen, waarin zijne verhandelingen over kerkrecht zijn samengevoegd, was bij onderscheidene onderwerpen wel aanleiding om over de bevoegdheid van kerkelijke deputaten iets te zeggen. En ofschoon nu in de zeventiende eeuw te dien aanzien in de kerken zelve weinig verschil was, wegens het belang der zaak heeft hij eene gelegenheid om ze nog eens te behandelen, toch nooit laten voorbijgaan: op niet minder dan zeven onderscheidene plaatsen heeft hij ze opzettelijk ter sprake gebracht.
In dit geval nu, gelijk trouwens bijna altijd, is het zeker niet doelloos of onvruchtbaar, van hetgeen door hem geschreven is kennis te nemen. Daartoe zou echter niet genoeg zijn, eenvoudig de plaatsen op te geven, waar zij in het genoemde handboek te vinden zijn; want dit is betrekkelijk zeldzaam en bovendien in het Latijn geschreven. Maar aan deze bezwaren kan gemakkelijk worden tegemoet gekomen, door het overnemen van die plaatsen zelve, en dan natuurlijk in eene Hollandsche vertaling. Deze hier te vinden zal dus aan vele lezers misschien niet onwelkom zijn.
De bedoeling van die mededeeling is intusschen volstrekt niet, om nu de quaestie als het ware af te doen met een beroep op Voetius. In Gereformeerde kerken kan wel aan geen mensch zulk een zeggenschap worden toegekend. Een onfeilbaren regel hebben zij alleen in Gods Woord; en wat als afgeleide regeling op kerkelijk gebied zal gelden vinden zij in hare belijdenis en kerkenordening, en voorts in de besluiten van kerkelijke vergaderingen. Maar dit neemt niet weg, dat het voor een recht verstand en eene juiste toepassing en eene eventueele verbetering van zulke regelingen, veelszins dienstig is, ook te letten, zoowel op de kerkelijke practijk, vooral in den bloeitijd der kerken, als ook op de vertoogen van mannen, die door groote bekwaamheid, gepaard met zuiverheid van belijdenis en met vromen zin, uitnemende instrumenten waren, waarvan God zich bediend heeft om de kerken voor te lichten en te leiden.
In onzen tijd wil men daar wel eens niet van hooren. Eenigszins onder den invloed van zeer revolutionaire theorieën is er, ook bij Christenen, wel eens een streven, om de menschen zooveel mogelijk aan elkander gelijk te maken, en dientengevolge, om niet goed te
|312|
kunnen dulden, dat er toch zijn, die in talent en bekwaamheid boven anderen uitsteken. Men wil die dan zooveel mogelijk naar beneden trekken, of althans zoo min mogelijk naar hen hooren. Als het stoffelijke belangen geldt, wordt dan zeker eene uitzondering gemaakt, en wordt gaarne gebruik gemaakt van het beste dat men krijgen kan. Maar op het gebied des geestes is dit wel eens anders, en wordt de Schriftuurlijke leering omtrent de eenvoudigheid, die voor het geloof vereischt wordt, en omtrent verwerpelijkheid van de wijsheid der wereld, wel eens opgevat en toegepast, alsof dat een vonnis was over wijsheid en wetenschap in het algemeen. Toch is dat streven eigenlijk eene terzijdestelling van het allereerste geloofsartikel, eene miskenning van het werk der Voorzienigheid Gods, een verzet tegen zijn bestel en eene ongehoorzaamheid tegen zijne ordinantiën. Het is ook eene groote schade voor de kerken, waaraan gaven, die de Heere voor haar bestemd heeft, dan veel minder ten goede komen. En het is tevens eene overschatting van zichzelven, alsof men aan zijn eigen onderzoek en nadenken wel genoeg had, en alsof men daardoor alleen wel verder komen kon, dan wanneer men gebruik maakte van het licht, dat door anderen reeds ontstoken is. Wie geloovig en verstandig is, wacht zich daarvoor. En al weet hij, dat ook mannen als Voetius feilbare menschen zijn, en in velerlei opzicht kinderen van hun tijd, hij erkent toch de gaven, die aan zulke mannen geschonken zijn en hij wil dan van hun arbeid zooveel mogelijk nut trekken.
Met betrekking tot Voetius kan dat des te beter, daar hij nooit optreedt alsof hij een zeker gezag had, en alsof enkel op zijn woord of advies het een of ander moest worden aangenomen. In Gereformeerde kerken zou dit laatste ook nooit mogen plaats hebben. Wanneer over eenige zaak een gevoelen wordt uitgesproken, is het zeker niet onverschillig, van wien dit afkomstig is. Maar ten slotte zijn het toch de gronden en motieven, die beslissen moeten. En nu is het juist door redeneering en betoog, dat Voetius invloed wil oefenen. Bij betwistbare punten wil hij nooit iets opleggen, maar integendeel overtuigen.
En hier komt nog bij, dat hij bij de onderwerpen, die hij behandelt, zich volstrekt niet bepaalt tot zijn eigen gevoelen. Hij deelt dat van anderen ook gedurig mede. En vooral wijst hij
|313|
telkens op de leering en practijk der Gereformeerde kerken, met name in Nederland. Hij is metterdaad een getuige van het kerkelijk leven in de eerste eeuw na de Reformatie, en dus juist in den bloeitijd der Gereformeerde kerken. Waaruit zeker volgt, dat het des te meer van belang is, hem telkens te raadplegen.
Eindelijk valt nog in het oog, dat dit wel inzonderheid geldt met betrekking tot het onderwerp, dat hierboven genoemd is. Wie in onzen tijd daarvan spreekt, wordt door degenen, die van hem verschillen, soms niet eens gehoord, daar hij altijd handelt, of althans geacht wordt te handelen, over bepaalde toestanden en personen van den tegenwoordigen tijd, hetzij dan om ze te verdedigen of wel om ze aan te vallen. Maar natuurlijk kan dat nooit gedacht worden bij het woord van een schrijver uit de zeventiende eeuw. Daarbij kan wel geen vooroordeel in den weg staan, en daardoor kan ook geen gevoeligheid worden opgewekt.
(Heraut, 2 Dec. 1894.)
De eerste plaats, die uit Voetius’ „Politica Ecclesiastica” hier in aanmerking komt, is in de verhandeling over de geïnstitueerde kerk, in het hoofdstuk, waar gesproken wordt over onwettige kerkelijke macht, buiten en boven de bijzondere kerken optredende. Aldaar is de 9de of laatste quaestie, die gesteld wordt, deze (Deel I, blz. 111 vgg.): „Of de afgevaardigden of (gelijk men ze nu in Nederland noemt) de deputaten der Synoden, of de Synodale deputaten, de voorstelling en den indruk geven, dat zij een soort van kathedraal en metropolitaansch college zijn en daarvan het recht hebben; en of hunne macht en hun opzicht inderdaad bisschoppelijk. of ten minste het naast daaraan verwant is; en of hunne samenkomsten welke zij herhaaldelijk houden, als het ware kathedrale en hoogste kapittelen of kerkelijke consistoriën zijn?
Antwoord. Beneden, in deel 2, waar over de ouderlingen gehandeld wordt, hebben wij uit den weg geruimd de valsche aanklacht van Grotius in zijn Pietas Illustriss. D. D. Ordin. Hollandiae, bladz. 112 uitgesproken, alwaar hij verzekert, dat die deputaten tusschen-regenten zijn, en in de plaats der Synode optreden, gedurende den tijd, dat er geen Synode gehouden wordt. Het daar gezegde herhalen wij hier niet. Slechts voegen wij er aan toe, dat
|314|
Grotius met meer schijn van waarheid, indien hij zich op oprechtheid had toegelegd, zijn tusschen-regentschap had kunnen toekennen aan de deputaten der Remonstrantsche Utrechtsche Synode, volgens de kerkelijke verordeningen van het jaar 1612, waar aan hen, met achteruitzetting van de kerkeraden der dorpskerken (zooal niet met hunne terzijdestelling onder een schoonschijnend voorwendsel) de groote macht is toegestaan, onder andere, tot de verzameling en uitgave van eene nieuwe gezangenliturgie. (Zie de voorrede, die aan die liturgie voorafgaat).
Maar thans, nu wij zien, dat opnieuw ongunstige vermoedens en vreemde gevolgtrekkingen met betrekking tot het bestuur der Nederlandsche kerken gemaakt worden, in strijd met de waarheid der zaak, tegen de bedoeling van die kerken, en in strijd met hare gemeenschappelijke verordeningen, en dat wel met de bedoeling, om rechtzinnige en vrome mannen, die alle kathedrale en bisschoppelijke heerschappij in Engeland nu geheel zouden willen hebben opgeheven, als het ware te doen veroordeelen, door ze voor te stellen als in strijd met het gevoelen, dat overal elders is aangenomen; zoo kunnen wij niet nalaten den lezer nader bloot te leggen, hoe het met die deputaten eigenlijk gelegen is. Wij zeggen dan
1º. Dat de Zeeuwsche kerken en Synoden zoodanige deputaten niet aanstellen; evenmin de Waalsche of Fransche Nederlandsche kerken.
2º. Dat het college van die deputaten niet is een afzonderlijk en blijvend kerkelijk college, toegerust met gewone kerkelijke macht, hetzij des bestuurs, hetzij der rechtspraak. Want onze Kerkenordeningen erkennen geene colleges aan deze vier: den kerkeraad, de Classe, de Particuliere of Provinciale Synode en de Nationale Synode.
3º. Zij hebben en oefenen derhalve geene macht boven en over de Classen, de parochiale of plaatselijke kerken of hare kerkeraden; Ja zelfs niet over éénen enkelen predikant, ouderling of gemeentelid; tenzij zij door eene bijzondere, buitengewone en uitdrukkelijke opdracht der Synode een mandaat hebben, om ergens eene Synodale uitspraak bekend te maken, aan te dringen en uit te voeren, of ook (wat zeer zelden gebeurt) om met Synodale macht in een bijzonder geval of in eene bijzondere moeielijkheid (van welke
|315|
eenige omstandigheden na het houden der Synode op de plaats zelve moeten onderzocht worden) de uitspraak vast te stellen. En dan worden meestal eenige andere personen uit de Synode of uit de naburige Classen aan de deputaten toegevoegd. Ja ook soms worden geheel andere personen voor deze zaak afgevaardigd. Maar zoodanige Synodale macht wordt zeer zelden, gelijk ik gezegd heb, en met groote moeite toegestaan, en niet dan in het uiterste geval van noodzakelijkheid, als de zaak gedurende de zitting der Synode niet kon worden afgedaan, en toch geen uitstel duldt.
4º. Zoodanige opdracht, hun gegeven, geeft hun geene macht, ja zelfs geen schaduw van macht over andere kerken of personen of kerkelijke zaken; en evenmin kan men in die zaken bij hen in hooger beroep komen; zij kunnen daarin, naar gelang van omstandigheden of op aanvrage, broederlijke raadgevingen verschaffen en voorloopig als scheidsrechters iets tot raad in het midden brengen; maar behalve dat niets.
5º. De boeken en theologische geschriften, die in het licht moeten gegeven worden, onderzoeken zij niet krachtens eigene en blijvende macht, zelfs niet krachtens overgedragen macht der Synode, gedurende dat jaar of die twee jaren, waarin zij hunne opdracht hebben, maar dit werk is in de Kerkenordening geheel aan Classen of Academiën opgelegd; deze vrijheid blijft echter aan de Synode, op buitengewone wijze de onderzoeking van dit of dat boek aan de deputaten of andere personen, welke dan ook, op te dragen.
6º. Zij bevestigen de dienaren niet in hun dienst; veel minder nog hebben zij in hunne verkiezing eenig aandeel.
7º. Op de Synoden of Classen vervullen zij niet het ambt van praeses, assessor of scriba.
8º. Ja zelfs in hunne hoedanigheid van deputaten maken zij geen deel uit van Synoden en Classen, noch verschijnen er in. En indien zij in Holland aan de Classen uit naam van de Synode iets voorstellen, gaan zij naar buiten en wachten buiten de deur, zoolang de beraadslaging gehouden wordt, en de stemmen worden opgenomen. Als dat gedaan is, wordt hun, nadat zij binnengelaten en teruggeroepen zijn, te kennen gegeven, wat bepaald is. In de Synode verschijnen zij slechts, om aldaar rekenschap te geven van
|316|
de hun gegevene opdrachten en van de hun opgelegde zaken, of ten minste verslag te geven in welken staat die zaken nu zijn, of wat met betrekking tot deze gedaan of niet gedaan is. Dat bij die gelegenheid, terwijl zij tegenwoordig zijn, door den praeses over de voorgestelde zaken hun raad of raadgevende stem gevraagd wordt, voordat de beslissende en met gezag bepalende stemmen der Synode gevraagd worden, is men vooral in de laatste jaren gewoon. Dit is echter geen bewijs van eenigen bijzonderen en hoogeren raad van kerkelijken dienst of macht, zelfs niet van een eenvoudigen voorrang of hoogere rangorde boven de kerken of de herders der kerken; want men is gewoon, het advies der politieke gedelegeerden, die uit naam van de Staten der provincie, alwaar de Synode gehouden wordt, aldaar verschijnen, en desgelijks dat der Dienaren, door andere Provinciale Synoden terwille van de broederlijke en wederzijdsche correspondentie daarheen. gezonden, en evenzoo dat der Professoren in de theologie (wanneer n.l. de Synode gehouden wordt op eene plaats, waar eene Academie is) op gelijke wijze te vragen en te hooren, en wel voordat de deputaten geraadpleegd worden.
9º. Wanneer zij nu en dan samenkomen, beslissen zij geene kerkelijke zaken en evenmin worden de dingen, die in de eerstvolgende Synode moeten behandeld worden, door hen van tevoren voorbereid of bepaald of voorgeschreven. Want dit doen de afzonderlijke Classen door hare gravamina, die niet naar de deputaten, maar naar de Synodale Classe gezonden worden, en door haar verzameld en geordend aan de Classen teruggezonden worden (op sommige plaatsen door de Classen dan weer verzonden naar alle kerkeraden of consistoriën van haar ressort), om over die zaken iets bepaalds te beslissen, en hare afgevaardigden naar de Synode met geloofs- en instructie-brieven te voorzien; en deze dingen geschieden alle zonder medeweten en raad of toestemming der deputaten, voor wie hierin niets te doen is.
„Wat doen zij dan wèl?” zal men vragen. Ik antwoord, niets anders dan dat zij, nadat de Synode gehouden is, hare Handelingen nalezen, en daaruit de opdrachten, die hun mochten gegeven zijn, aanteekenen, om die getrouwelijk uit te voeren, daar zij toch rekenschap zullen geven op de eerstvolgende Synode. Die
|317|
opdrachten echter bevatten meestal niets anders dan eenige klachten of vragen, die uit naam van de Synode door een smeekschrift aan de Staten zijn voor te stellen, of eenige dingen, die, eveneens uit naam van de Synode, aan deze of die kerk over eenige particuliere zaak moeten voorgesteld worden. Behalve deze opdrachten, die er nu eens in zeer klein aantal, dan weer in het geheel niet zijn, rust op de deputaten de last, om uit naam van de Synode tegenwoordig te zijn bij de examens dergenen, die tot den dienst geroepen zijn, opdat daardoor de Synode des te beter overtuigd zij, dat de eenheid in de rechtzinnigheid in alle Classen bewaard wordt. Dit laatste bewijst niet, dat zij eenige macht hebben over de kerken of Classen; omdat, wanneer er geschil of strijd over de rechtzinnigheid van den examinandus ontstaan zou, het niet aan hen zou staan dit te beslissen, maar aan de Classe. De deputaten kunnen niet anders doen, dan waarschuwen en aan de Synode verslag geven.
10º. Kortom, op sommige plaatsen in Nederland worden geene, op sommige twee of drie, op sommige vier deputaten op de Provinciale Synode benoemd, die voor een jaar, of op zijn hoogst voor twee jaren de particuliere, hun door een uitdrukkelijk en bijzonder mandaat der Synode aangewezen en omschreven zaken bezorgen en uitvoeren; behalve hunne tegenwoordigheid bij de examens der Dienaren. Hierdoor wordt aan billijke beoordeelaars dan ook zelfs geen schijn van recht gegeven, om te besluiten, in strijd met het gevoelen en de practijk der Nederlandsche kerken, dat er zou bestaan een nieuwe en bijzondere graad van kerkelijken dienst (onze kerken kennen geen anderen dan dien van predikant, ouderling, doctor en diaken), of eene macht van regeering en rechtspraak, of eene waardigheid, of een voorrang en eene kerkelijke hoogheid, die een bisschopsambt zou zijn, ten minste daaraan ongeveer gelijk. Volgens dezelfde gevolgtrekking zou men ons kunnen ten laste leggen, dat wij ambten hadden van tuchtoefenaar, afhouder van Sacrament of dienst, actuarius, visitator, bevestiger (die iemand in den dienst bevestigt), ziekentrooster, Classikale quaestor, smeekeling en sollicitant (welke de staat elders noemt meester der smeekschriften), examenafnemer, Classikale afgevaardigde naar de Synode, opzichthouder (die over de studenten in de
|318|
Theologie, die beurzen hebben, opzicht houdt), schrijver (die namens de Classe of Synode een boek schrijft), collectant en uitdeeler of bedeeler (die eene collecte voor ballingen en uitlandsche kerken bezorgt en uitdeelt), spreker bij twistgesprekken of conferenties (die met een onrechtzinnig persoon in het openbaar een twistgesprek of eene conferentie houdt), begroeter of dankzegger, die uit naam van de kerken vorsten en overheden begroet of dank zegt, enz. Want tot deze en dergelijke werkzaamheden en zaken wordt gewoonlijk een Dienaar of worden eenige Dienaren door den kerkeraad, de Classe, of de Synode, naar dat de zaak is, gedurig bepaaldelijk afgevaardigd.
Na deze uiteenzetting kan men gemakkelijk opmaken, wat er aan is van de pas vermelde valsche beschuldiging van Grotius, en desgelijks van de gevolgtrekking van Franciscus Maso, die steunt op een verhaal van den eerwaarden en met mij zeer bevrienden Johannes Dureus over de overzeesche kerken, in een boekje, te Oxford uitgekomen, in het jaar 1641, in het Engelsch uitgegeven onder den titel: Certa in briefe treatises written by diverse etc. Daarin poogt hij te bewijzen, dat alle Gereformeerde kerken, met name degene, die zeer ijveren voor de Geneefsche en Fransche kerkinrichting, inderdaad bisschoppen en de hoofdbestanddeelen van de bisschoppelijke macht en van het bisschoppelijk ambt hebben, en zelfs, dat wat in het begin der Reformatie zonder het bisschoppelijk ambt of in strijd er mee gedaan is, enkel gedaan is in het uiterste geval van nood, als wanneer de gewone regel niet geldt. De woorden van genoemd verhaal van Dureus geef ik hier uit het Engelsch vertaald: Ofschoon de Classikale vergaderingen en ook de Synoden in Holland zoo dikwijls mogelijk gehouden worden, nl. de eerste alle maanden, de laatste eens in het jaar, zoo zijn er echter niet zoo vele jaren voorbijgegaan, of zij hebben, door den nood gedrongen, eenige andere ambtsdragers aangesteld, aan wie eene meer algemeene macht en opzicht toevertrouwd is dan aan de overige (hunne collega's). Deze nu worden genoemd gedelegeerden of deputaten der Synode, wier opdracht gedurende zeer weinige jaren duurt. Deze deputaten hebben hunne vergaderingen bij vaste en dringende gelegenheden, voornamelijk echter op den voor de Provinciale Synode
|319|
vastgestelden tijd, wanneer zij overwegen en te voren overdenken, op welke wijze de zaken en aangelegenheden geschikt, en aan de Synode voorgesteld moeten worden. In de Synode zitten zij bovendien op hunne eigene bijzondere plaats, en aan hen doet de praeses der Synode deze eer aan, dat hij hen in de eerste plaats vraagt, om elk aan de orde zijnde zaak bij de Synode in te leiden, en hun oordeel over die zaak eerst bloot te leggen, voordat de stemmen der leden van de Synode gevraagd en opgenomen worden. Men vergelijke dit verhaal met hetgeen door ons daareven gezegd is; en men oordeele of de verdediging van Maso, tot rechtvaardiging van de roeping der Gereformeerde kerken buiten Engeland, door ons kan omhelsd worden. Wij althans hebben eene andere verdediging beproefd in de Desper. Causa Papatus (Boek 2, Sect. 1, Hoofdst. 9 en Sect. 2, Hoofdst. 12), zoowel overeenkomstig de waarheid der zaak, als in den geest der kerken, die op andere wijze niet verdedigd willen worden.
Intusschen moeten deze en andere verklaringen onzer kerkinrichting ons waarschuwen, dat wij in hare uitvoering op onze hoede zijn, en ons onthouden van den minsten schijn van verheffing en alleen-heerschend-bisschoppelijke of oligarchische heerschappij. Te meer behoedzaam zal ons, naar ik hoop, maken het voorbeeld van Schotland, dat, begonnen zijnde met gewone deputaten, die uit naam van de Nationale Synode de gravamina der kerken aan het Parlement voorstelden, binnen weinige jaren meegesleept is tot haar onrustwekkend bisschoppelijk stelsel. Waarover men zie Didoclavius in het Altare Damascenum, en de Historia Rerum nuper in Scotia gestarum, uitgegeven in het jaar 1641”.
(Heraut, 9 Dec. 1894.)
In het eerste deel van Voetius’ „Politica Ecclesiastica” komen de kerkelijke deputaten nog eenmaal ter sprake, ter plaatse waar betoogd wordt, dat geene kerk een deel van hare macht voor goed kan vervreemden, door overdracht aan een persoon of aan een bestuurscollege of aan eene andere kerk. Aldaar (Deel I, blz. 224) wordt aan het slot de vraag gedaan: „Of dan alle kerkelijke afvaardiging, deputatie en commissie onwettig en gevaarlijk is?” Waarop wordt geantwoord:
|320|
„Geenszins; mits worde in acht genomen: 1º. dat het, in geval van noodzakelijkheid en volgens onderlinge overeenkomst of om der wille van de profijtelijkheid eeniglijk geschiede om eene bepaalde zaak te verrichten of uit te voeren, niet om door vervreemding en overdracht in het bezit te stellen van het recht zelf en van de macht zelve, die de kerken hebben; 2º. dat het geschiede voor deze of gene bijzondere en voorbijgaande handeling of uitvoering, niet voor allerlei zaken naar believen, of wel in het algemeen voor alles; 3º. dat, indien het geschiedt voor een gansche groep van handelingen van dezelfde soort en orde, b.v. voor de examens van candidaten tot den H. Dienst (van waar de naam van Examinatoren gekomen is), of voor de kerkvisitatie (van waar de naam Visitatoren gekomen is), of voor de aankondiging van censuur of van hare opheffing (van waar vroeger de naam van Biechtvader gekomen is zulks alleenlijk geschiede voor een bepaalden tijd.”
In eene latere verhandeling geeft het hoofdstuk over de ouderlingen aanleiding, om wederom, als in ’t voorbijgaan, te vragen (Deel III, blz. 475): „Of bij ons de deputaten der Synode, na het sluiten der Synode, Synodale macht hebben?” Waarop het antwoord is:
„Dit wordt wel als bezwaar tegen hen aangevoerd door Grotius, in zijn „Pietas” enz., blz. 112, waar hij spreekt van „onze tusschen-regenten, die deputaten der Synode genoemd worden, en die in den tijd, dat er geen Synode gehouden wordt, zelven als Synode optreden.” Maar het is eene valsche beschuldiging. Zij hebben geenerlei macht (alle aanmatiging nu daargelaten); en van zulk eene macht als Grotius verzint, is zelfs nooit eene schaduw door iemand gezien; tenzij dan voor enkele bepaalde en aangewezene zaken, die de Synode niet altijd kan afdoen, en die toch afgedaan moeten worden. Waar bijkomt, tot betere bewaring van de algemeene rechtzinnigheid, de bijstand bij de examens der candidaten tot den H. Dienst. Nooit hebben zij Synodale macht; tenzij wanneer de Synode hun voorschrijft, deze of gene zaak met Synodaal gezag te beëindigen. In welk geval mij bekend is, dat doorgaans afgevaardigden van naburige Classen of ook eenige anderen hun nog worden toegevoegd.”
|321|
In overeenstemming met het reeds aangevoerde wordt in de verhandeling over den dienst des Woords de volgende bepaling gegeven van hetgeen door „deputaten” te verstaan is (Deel III, blz. 527):
„Deputaten of afgevaardigden zijn diegenen, die gekozen worden, om eene bepaalde kerkelijke zaak of aangelegenheid, of wel bepaalde zaken en aangelegenheden, uit naam der geheele vergadering uit te richten. En zulke deputaten zijn, overeenkomstig het onderscheid der vergaderingen, òf consistoriale òf Classikale òf Synodale deputaten. En dan voorts weder van tweeërlei aard: 1º. die voor de eigene zaken en aangelegenheden, binnen het ressort van de Classe of Synode uit te richten, worden afgevaardigd; aan welke bepaaldelijk die naam van deputaten der Classe of der Synode gegeven wordt; 2º. die tot het behandelen van zaken er aangelegenheden gezonden worden naar andere Classen of Synoden, waar hun dan eene adviseerende stem wordt toegestaan; aan welke bepaaldelijk de naam van Correspondenten gegeven wordt." En nadat over deze Correspondenten een en ander gezegd was, wordt dan met betrekking tot de deputaten hier nog bijgevoegd (blz. 528):
„De eigenlijk gezegde Synodale deputaten, die een geheel jaar of wel twee jaren dienst doen worden door Grotius in zijn „Pietas Ordinum Hollandiae” zeer ten onrechte en lasterlijk voor tusschen-regenten uitgemaakt, alsof de Synodale macht hun toekwam. Boven (Deel I, blz. 111) hebben wij omtrent hunne macht de noodige verklaring gegeven, en de ongunstige beschrijving, die een buitenlandsch schrijver over hen gegeven had, tevens verbeterd.”
In de zeer uitvoerige verhandeling, waarin Voetius het Gereformeerd kerkverband tegen de aanvallen der Independenten verdedigt, wordt ook geantwoord op hun bezwaar, dat de Gereformeerde kerken nieuwe titels, rangen of ambten in de kerk invoerden, o.a. door de benoeming van kerkelijke deputaten. En nadat herinnerd was, dat dit slechts een naam was ter aanduiding van predikanten of ouderlingen, die voor eene bijzondere er tijdelijke handeling waren aangewezen (geheel in denzelfden zin, als waarin er vele dergelijke namen zouden te noemen zijn), wordt dan gesproken van een paar nadere bedenkingen, die de tegenstanders
|322|
blijven tegenwerpen, en worden ook deze opgelost. Dit nu geschiedt in dezer voege (Deel IV, blz. 145 vg.):
„Maar het schijnt toch, dat er vaste en blijvende ambten zijn, b.v. van visitatoren en van deputaten, en dat hunne colleges en vergaderingen met kerkelijke macht zijn toegerust.
Antwoord: 1º. Het kan zijn, dat de eene of andere uitvoering eener regeling of het een of ander bijzonder feit in ons vaderland (waaraan bij deze tegenwerping misschien gedacht is) den schijn gehad heeft van hetgeen hier wordt tegengeworpen. Maar een misbruik maakt geen regel, en een bijzonder feit is bij ons geen kerkelijke wet; en nog veel minder hoort iets dergelijks tot het wezen van de Classikale of Synodale correspondentie in het algemeen, n.l. van zulk eene correspondentie, als de kerken elders gerustelijk kunnen aannemen, en als wij zelven gaarne aanraden aan alle vromen, die van anarchistische of van pauselijk-hiërarchische heerschappij een afkeer hebben.
2º. Het heeft ook kunnen gebeuren, dat in een buitengewoon geval van dringenden nood (waarbij vaak de regel niet kan worden in acht genomen) kerkelijke visitatoren of deputaten de in gevaar zijnde orde hebben moeten te hulp komen, daartoe bovendien geroepen zijnde door degenen wien het aanging. Maar dan toch alléén door raadgeving, en (om het zoo eens uit te drukken) door tusschenspraak en door aanteekening van verzet; om het dreigend gevaar, de zeer ernstige beroering of misschien wel verwoesting der kerken en de algeheele schending der orde te voorkomen, of althans zóólang tegen te houden, totdat de Synode of Classe kon worden samengeroepen; waartoe zij dan misschien ook wel de hulp der overheid hebben ingeroepen.
3º. Eindelijk heeft het ook wel kunnen gebeuren, dat Classikale of Synodale deputaten gezonden zijn om dat bijzondere werk volgens besluit der Classe of Synode uit te voeren; hetgeen dan echter niet medebrengt, dat hun eene bijzondere kerkelijke macht of kerkelijk ambt of kerkelijke rang wordt toegekend, maar alleen inhoudt, dat zij tot deze of die bijzondere bemoeiing door de kerkelijke macht afgevaardigd of gezonden zijn.
Dit alles blijkt ten duidelijkste uit onze Kerkenordening en kerkelijke practijk, waarin de bemoeiing der visitatoren aldus
|323|
omschreven wordt; waarnaar die der deputaten en correspondenten van Synode of Classe, gelijk men ze thans noemt, naar analogie moet worden afgemeten. Kerkenordening en practijk erkennen geene kerkelijke vergaderingen, die met kerkelijke macht zouden bekleed zijn. (n.l. vaste en gewone macht), buiten den kerkeraad, de Classe, de Provinciale Synode en de Nationale Synode; en in het algemeen geene besturen, ambten, enz. of hoogere bestuurders en gezaghebbers, over de kerken, de kerkeraden, de Classen, de Synoden, de dienaren en de ouderlingen n.l. die eene bepaalde, eigenaardige, algemeene en blijvende macht zouden hebben naar kerkelijk recht of uit kracht van eene bijzondere roeping. Anders zouden sommige dienaren verheven worden tot bisschoppen of tot blijvende inspecteurs of voorzitters, waarvan onze kerken zoo afkeerig mogelijk zijn, gelijk onmiskenbaar blijkt uit de overal gevolgde practijk en uit Art. 1 van de Kerkenordening (n.l. in de oudste redactie van 1571; steeds onveranderd gebleven, maar in de redactie van 1619 Art. 84 geworden): Geene kerk zal over eene andere kerk, geen dienaar over eenen anderen dienaar enz.
Maar laat ons deze zaak nog met een paar vergelijkingen nader verklaren. Als een dienaar af ouderling door den kerkeraad gezonden wordt om een van zijne mede-dienaren of mede-ouderlingen iets aan te zeggen of op te leggen, dan brengt dit niet mede, dat hij daardoor verheven wordt of zich verheft boven zijnen mededienstknecht, of dat hij geacht wordt met een nieuw ambt van bisschoppelijkheid en hoogheid bekleed te worden, of dat eene nieuwe en bijzondere kerkelijke macht wordt ingevoerd. Desgelijks, als de leden der gemeente, op voorgang van den kerkeraad, met hem, en als het ware in hem een lid excommuniceeren, dan brengt dit niet mede, dat zij zichzelven eene hoogheid of heerschende macht over hunne broeders toekennen.
„Evenwel (is dan verder de tegenwerping) er worden niet slechts deputaten en visitatoren der Classen voor een korten tijd tot die bijzondere werkzaamheid aangesteld, maar telkens voor een jaar.
Antwoord. 1º. In sommige Classen zijn dezelfde personen deputaten en visitatoren. 2º. Waar zij onderscheiden worden, heeft men zelden deputaten, die voor een jaar worden aangesteld; maar ik weet, dat dit hier en daar slechts geschied is, als er eene
|324|
overstelpende menigte van zaken was, en de Classe niet zoo dikwijls kon bijeenkomen, als de toen overvloedig voorkomende zaken van minder belang wel vorderden. Daarom heeft men toen aan die deputaten, acht of zes of tien (naar de grootte der Classen), eene beperkte macht toegestaan met betrekking tot eenige bepaalde zaken. 3º. Wat er in dit opzicht ooit naar goedvinden geschied is of heeft kunnen geschieden, een bijzonder en gewoon kerkelijk ambt en eene bijzondere macht is er toch nooit door gevestigd. Zoodat er geene oorzaak is, waarom het Classikaal en Synodaal bestuur zelf (waaromtrent ik, sterker dan iemand, alle misbruik afkeur) door den hier bestreden schrijver en door zijne geestverwanten op ééne lijn zou geplaatst worden met de menschelijke en anti-Christelijke scheppingen van paus of van bisschop”.
In de laatst aangehaalde verhandeling wordt, ter plaatse waar over de uitvoering van Synodale besluiten gesproken wordt, ook melding gemaakt van de uitvoering door middel van daartoe aangewezen deputaten (Deel IV, blz. 218), en in de reeks van dan volgende vragen komt ook deze voor:
„Of het bij geschillen tusschen een kerkeraad en kerken, of tusschen een Dienaar en eene kerk of een kerkeraad, welke ter Synode gebracht zijn, beter is, dat die beëindigd worden door enkele met Synodale macht voorziene deputaten, dan dat zij beëindigd worden door de Synode zelve?
Antwoord. Neen; wanneer zulks geschieden zou na het sluiten der Synode, zoodat die afgevaardigden niet aan de Synode, terwijl zij nog bijeen was, zouden kunnen rapporteeren. Indien echter het oordeel der afgevaardigden tijdens de zitting der Synode opgemaakt werd, zoodat het zonder de goedkeuring der Synode de kracht eener uitspraak niet zou hebben, schijnt dit wel minder gevaarlijk te zijn, maar ik geloof toch niet, dat het beter is. Hier is dan toe te passen Spreuken XI: 14: De behoudenis is in de veelheid der raadslieden.”
Eindelijk, in de verhandeling over de zending, wordt, na de aanwijzing dat de zending natuurlijk van de kerk moet uitgaan, maar dat de kerken, die Classikaal of Synodaal verbonden zijn, ook wel gezamenlijk mogen zenden, onder andere vragen ook nog deze gesteld (Deel IV, blz. 325) : „Of het enkel de Nationale
|325|
Synoden of hare bijzondere deputaten zijn, onder wier directie alle zendingen geschieden moeten (b.v. de Nederlandsche in en uit Nederland)?” Ook al is het antwoord op die vraag wel wat lang, het zal hier toch maar geheel worden opgenomen, deels om niets terug te houden van hetgeen Voetius over deputaten schreef, en deels ook om hetgeen over den toestand van voor twee en een halve eeuw daarin voorkomt.
Antwoord. Dat sommigen dit wel willen of voorslaan, heeft men soms kunnen merken. Wij voor ons zijn van oordeel, dat het niet ongeoorloofd is, het te laten geschieden door de Nationale Nederlandsche Synode, of door de Provinciale Synoden en hare deputaten, wanneer zulks geschiktelijk kan, tot meerdere zekerheid. Maar ik zie geen bewijs, dat het niet zou kunnen geschieden door de kerkeraden of de bijzondere Classen (voor welke het wegens omstandigheden van plaatsen, tijden en betrekkingen op de overheid het gemakkelijkst, het geschiktst en het veiligst is). Naar Oost- en West-Indië is tot dusver voor de zendingen gezorgd door den kerkeraad en de Classe van Amsterdam of hare deputaten, of door den kerkeraad en de Classe van Middelburg; omdat aldaar kamers zijn van de Oost- en West-Indische Compagnie, en dus die kerkeraden en Classen, meer dan anderen, uit de eerste hand en van nabij kennis kunnen hebben van de kerken en plantingen. Men heeft wel eens gemeend, dat voor de zendingen uit ons vaderland, en bepaaldelijk voor die naar de beide Indiën, naar Rusland, naar Turkije en naar andere oostersche streken, door alle Particuliere Synoden (aangezien de vaste en gewone Nationale Synoden niet gehouden worden) door middel van hare deputaten moest gezorgd worden. Maar wij ontkennen, dat dit overeenkomstig een blijvend Goddelijk of menschelijk recht zou zijn. Immers, er zou meer bezwaar en last aan verbonden zijn. En men zou wel kunnen zeggen, dat de deputaten van alle Synoden met meer nauwkeurigheid, dan ééne enkele Classe of hare deputaten, kunnen letten op de geschiktheid en de gaven, die bij de uit te zenden personen noodzakelijk vereischt worden, als b.v. vroomheid, geleerdheid, welsprekendheid, voorzichtigheid, ijver, wakkerheid, en begeerte om geen moeite te ontzien. Maar dat de deputaten van alle Particuliere Synoden hierop nauwkeuriger kunnen of moeten letten,
|326|
brengt nog niet mede, dat het zoo zou zijn of is. Immers, de. deputaten der Synoden zijn niet altijd uitnemender dan de meeste andere Dienaren; daar het toch nu en dan mogelijk is, dat zij door middel van ongeoorloofd solliciteeren, aanzoeken en kruipen de meerderheid der stemmen voor hunne verkiezing of deputatie vooraf voor zich in beslag nemen, zoodat anderen, die veel waardiger zijn maar die op zoo onwaardige wijze niet willen solliciteeren en aanzoeken, worden voorbijgegaan. De ondervinding, die ik door veel, dat ik heb waargenomen, verkregen heb, heeft mij geleerd, dat predikanten, die juist niet bijzonder geleerd zijn, en die niet zeer aan hunne gemeente gehecht zijn, en die niet veel doen om hunne gemeente zoowel door het Woord, in het openbaar en in het bijzonder, als ook door bestuur en opzicht te weiden, en die ook weinig bezig zijn om door bijzondere studiën en over- denkingen den tijd uit te koopen, doorgaans jacht maken op commissiën en deputatiën, om dan hunnen arbeid, waarvan zij in hunne eigene gemeente zich onthouden, voor andere kerken en Classen aan het behandelen van kerkelijke zaken en aangelegenheden te besteden. Men zal misschien vragen, welk belang Dienaren van dat slag er bij hebben, om deputatiën en commissiën zoo begeerig na te jagen, en met al dien arbeid en die moeite zich te belasten. Ik antwoord: wat zulk een Dienaar daar mede wint, is een zekere eere, een voordeel en een genoegen. De bedoelde eere (n.l. oogenschijnlijk) bestaat hierin, dat hij zonder billijke klacht en verontwaardiging van zijne gemeenteleden op eene voegzame wijze van zijne kerk kan afwezig zijn, en vacantie kan hebben van het gewone werk, dat hij door prediken en catechiseeren en huisbezoek, vooral van zieken en bedroefden, aldaar anders zou te doen hebben. Het voordeel bestaat hierin, dat hij de kosten uitspaart, die hij te huis voor zijn levensonderhoud zou te besteden hebben, daar deze afvaardiging en reize hem niet op kosten te staan komt; terwijl buitendien zijne hand of beurs wel eens met een geldstukje verrijkt weer te huis komt. En het genoegen, waar hij zich dan in verblijden kan, bestaat hierin, dat hij het genot heeft van te reizen en veel menschen en plaatsen te zien; dat hij rusten kan van den last, die voor dezulken zoo loodzwaar is, n.l. van den last van het prediken en van al wat verder in de gemeente
|327|
te doen is; en dat hij vrij is van de verspiedende oogen dergenen, die in zijne eigene gemeente op al wat hij doet en op al wat hij verzuimt dikwijls zeer nauwkeurig letten. Dit alles zeggende, wil ik het echter geenzins toegepast hebben op vrome, geleerde en bekwame Dienaren, die tot dien oogst van deputatiën wettiglijk uitgestooten worden, en die dan dien last niet weigeren, uit vreeze dat hij soms aan anderen worde opgelegd, die niet met getrouwheid en met eene onergerlijke consciëntie het welzijn der kerk zouden bevorderen en hare schade afwenden.
Er zijn er ook, die meenen, dat het bepaaldelijk de deputaten der Particuliere Synode zijn, die op eene aan het Synodaal ressort grenzende plaats de zending tot planting eener kerk, of ook wel hare planting zelve, te bezorgen hebben. Van dat gevoelen waren blijkbaar eenige deputaten van de Zuid-Hollandsche Synode in het jaar 1629, gelijk het volgende verhaal kan toonen. Toen de stad ’s Hertogenbosch door het leger van de Republiek was ingenomen, vroegen de HH. gedeputeerden te velde, die vanwege de Generale Staten door den Raad van State waren afgevaardigd en die toen te ’s Hertogenbosch vertoefden, dat er eenige Dienaren zouden geleend worden, om te helpen bij het zorgen voor de zaken der religie, en bij het verzamelen, formeeren en constitueeren van de destijds verdwenen kerk. De vier, die gevraagd werden, zijn toen gezonden, ieder door zijne eigene kerk, namelijk Bernh. Bushof van Utrecht, Johannes Spiljardus van Gorinchem, en de twee naaste buren van ’s Hertogenbosch, Moringius van Bommel, en Gisb. Voetius van Heusden, welke twee ook in het leger, dat ’s Hertogenbosch belegerde, gediend hadden, eerst Moringius gedurende eenigen tijd, en daarna Voetius tot op den dag der overgave. Aan die vier werd als vijfde nog toegevoegd Conradus Mirkinius, die reeds vele jaren als veldprediker gediend had bij de HH. gedeputeerden te velde. Toen nu deze vijf Dienaren, door predikatiën, door bijzondere toespraken en bezoeken vooral van de toen zeer talrijke zieken en stervenden, en door hulpbetoon aan behoeftigen, met veel moeite eenige beginselen eener kerk verkregen hadden, en voorts de meeste nieuwe burgers en inwoners, die in Holland en in andere deelen van de Republiek de Gereformeerde religie beleden hadden, aanvankelijk kenden en konden
|328|
beoordeelen, hebben zij vijf ouderlingen en vier diakenen in dienst gesteld, waartoe alle leden van Gereformeerde kerken, die tot nog toe elders de religie beleden hadden en nu te ’s Hertogenbosch woonden, tot stemming en verkiezing waren opgeroepen. Deze zending om den eersten en voorloopigen dienst in die stad waar te nemen en om de kerk te verzamelen, was naar het oordeel van een der toenmalige deputaten der Zuid-Hollandsche Synode niet ordelijk toegegaan; daar dit, zijns inziens, geheel toekwam aan de Synode, dat is aan de deputaten der Synode, die (naar zijne meening) de Synode repraesenteeren. Nadat hij twee zijner mededeputaten tot zijn gevoelen had overgehaald, leverde hij eene remonstrantie in bij de Generale Staten, waarin hij zijn gevoelen en zijne zaak uiteenzette, in de hoop dat dit eenige verandering zou teweegbrengen. Maar daarin is hij toen teleurgesteld. De Dienaren, die toen te ’s Hertogenbosch werkzaam waren, hebben met den pas geconstitueerden kerkeraad het recht en de rede van hunne zending gehandhaafd. Immers was het eene zaak, die, naar Goddelijk of kerkelijk recht, aan de deputaten der Zuid-Hollandsche Synode als zoodanig, volgens de Kerkenordening der Nederlandsche kerken, in 1586 op de Haagsche Synode en bij vernieuwing in 1619 op de Dordtsche Synode geredigeerd, niet toekwam. En ook zijn er op de Zuid-Hollandsche Synoden nooit bijzondere besluiten genomen, volgens welke in eene op den vijand veroverde plaats buiten Holland door de deputaten der Zuid-Hollandsche Synode eene kerk zou te planten zijn, of de voor die planting noodige zending door hen zou te bezorgen zijn. Waarom zou dit ook meer toekomen aan de deputaten der Zuid-Hollandsche Synode, dan aan de deputaten der Geldersche Synode, welke de eerste provincie der Republiek is, en even dicht bij ’s Hertogenbosch als ZuidHolland. En (om een persoonlijk argument te gebruiken), indien die zending of planting aan de deputaten der Zuid-Hollandsche Synode als zoodanig toekwam, had men althans geen bezwaar moeten maken tegen mijne zending en planting; immers ik was toentertijd deputaat van dezelfde Synode; ik was bovendien na de laatste Synode voor den legerdienst afgevaardigd door de Classe van Gorinchem (die onder de Zuid-Hollandsche Classen toen aan de beurt was om een van hare dienaren daartoe te
|329|
zenden); en ik had tot de overgave der stad toe dienst gedaan bij dat gedeelte van het leger, dat onder het bevel stond van Graaf Willem van Nassau, veldmaarschalk van de Republiek en commandant of bevelhebber van de vesting Heusden en van de omgelegen forten en vestingwerken. Ook moet hier worden opgemerkt, dat de Zuid-Hollandsche Synode, in de maand Juli van het jaar 1629 te Leiden gehouden, naar den toenmaligen stand der belegering op goeden grond en als het ware met open mond hopende dat ’s Hertogenbosch in de macht der Republiek zou gebracht worden, besloten heeft, dat de invoering der Gereformeerde religie, met uitsluiting van het pausdom, tijdig moest worden aanbevolen; waartoe zij aan mij, die als deputaat der Synode volgens de gewoonte toen tegenwoordig was, opgelegd heeft, om met toevoeging van een predikant van de Classe Gorinchem, uit naam der Synode zulke aanbeveling te doen aan den Prins van Oranje en aan de gedeputeerden te velde (die de capitulatie, d.i. de voorwaarden van de overgave der stad, zouden te regelen hebben); gelijk ik dan ook, met geloofs- en lastbrieven toegerust, na het sluiten der Synode bij iedere gelegenheid aanstonds gedaan heb. Er was toen aanleiding, dat deze Synode de zorg voor zending en planting aan de deputaten der Synode zou hebben opgedragen; of dat de Synode, indien zij zich bewust was, dat zulks volgens regel of gewoonte aan de deputaten toekwam, hen althans zou vermaand hebben, om, als de gelegenheid er zijn zou, daarop te letten en wakker te zijn. Maar aangezien de Synode toen geen van beide gedaan heeft, zie ik niet, met welk recht één van de deputaten der Synode, die al het in diezelfde Synode verhandelde als praeses bijgewoond en geleid had, op eigen gezag tegen de Bossche zending en planting zooveel ingebracht heeft, ten einde op één van die beide werkzaamheden of op beide voor zichzelven of voor zijne mede-deputaten aanspraak te maken. In zijne, bij de Generale Staten ingeleverde, remonstrantie trachtte hij aannemelijk te maken dat hetzelfde recht, dat in zulke aangelegenheid bij den Roomschen paus en den bisschop is, nu bij de Synode is, welke de plaats van paus en bisschop inneemt. Maar waar zijn de kerkelijke ordinantiën en de Synodale besluiten, die de steden van Brabant en van andere
|330|
naburige provinciën kerkelijk inlijven bij de Zuid-Hollandsche Synode, en aan haar onderwerpen; zoodat de Synode bij de reformatie en bij hare voortplanting zou te doen hebben, wat de paus doet bij de voortplanting van het pausdom? In ieder geval is die inlijving en onderwerping van de kerken in de stad en den lande van 's Hertogenbosch noch door de kerken noch door de overheid aan de Zuid-Hollandsche Synode toegekend; gelijk reeds hieruit blijkt, dat de kerk van ’s Hertogenbosch, na hare formeering en constitueering, toegevoegd en ingelijfd is, niet bij de Zuid-Hollandsche, maar bij de Geldersche Synode; en dat, toen de vrede van Munster tusschen den koning van Spanje en de Staten der Republiek gesloten was, de invoering van de Reformatie en van Gereformeerde Dienaren in de kerken van de Meyery van ’s Hertogenbosch geschied is door den Bosschen Kerkeraad, met deputaten van alle provinciën.
Dit alles heb ik gemeend bij deze gelegenheid te moeten vermelden, opdat toch de kerken, en hare kerkeraden, Classen en Synoden nauwlettend toezien, dat de deputaten der Synode niet ten slotte het karakter krijgen van bisschoppen of aartsbisschoppen of patriarchen, en dat zij niet gehouden worden voor eene vertegenwoordiging der Synode, voorzien van dezelfde of van gelijke macht als de werkelijk vergaderde en zitting houdende Synode zelve, bij alle mogelijke zaken en aangelegenheden, die binnen het ressort van die Synode zich voordoen of te berde gebracht worden. Zulk eene macht van de Synodale deputaten heeft de door veelzijdige geleerdheid vermaarde Grotius zich blijkbaar ingebeeld, toen hij in zijn „Pietas Ordinum Hollandiae” hen tusschen-regenten noemde. En gelijke besturende macht hebben buitenlandsche Godgeleerden hun blijkbaar toegeschreven, toen zij daaruit zochten te bewijzen, dat de Nederlandsche kerken, wel niet in naam, maar dan toch metterdaad, bisschoppen hebben. Welke verkeerde meening ik getracht heb hun te ontnemen, boven, Deel I, blz. 111.
Laten intusschen de deputaten der Synode toezien, dat zij hunne bemoeiingen niet uitstrekken tot kerkelijke zaken en aangelegenheden, waaromtrent zij geenen bepaalden en uitdrukkelijken last van de Synode hebben; opdat zij niemand aanleiding geven om te droomen, dat zij het karakter van tusschen-regenten of van bisschoppen zouden hebben.”
|331|
(Heraut, 16 Dec. 1894.)
Uit de volledige mededeeling van hetgeen door Voetius over kerkelijke deputaten geschreven is, kunnen twee dingen zeer duidelijk blijken.
In de eerste plaats doet het zien, wat toen de beschouwing en de practijk was van de kerken zelve, met betrekking tot dit onderwerp; daar de aangehaalde plaatsen uit de „Politica Ecclesiastica” betrekkelijk weinig redeneeringen van den schrijver zelven bevatten, maar voor verre het grootste gedeelte eene beschrijving zijn van den kerkelijken toestand in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Er wordt in getuigd, en dat door een man, die in dit opzicht beter dan iemand op de hoogte was, dat de Gereformeerde kerken hier te lande destijds het beginsel vasthielden en ook in toepassing brachten, dat de kerken zelve in hare onderscheidene vergaderingen alle kerkelijke zaken moesten regelen, leiden en beslissen; en dat dienovereenkomstig deputaten slechts benoemd werden voor werkzaamheden, die de vergadering als zoodanig niet doen kon, en dan enkel om hetgeen door haarzelve besloten was uit te voeren, met verantwoording aan de committeerende kerken; en voorts wèl met de macht om te adviseeren, te vermanen, te waarschuwen enz., maar niet met de macht om zelfstandig te handelen.
En ten tweede is in al het aangehaalde onmiskenbaar, dat Voetius er op uit is, om datzelfde beginsel en diezelfde practijk onverzwakt te handhaven. Wetende, hoeveel daarvan afhing, en hoe licht het toch gebeuren kon, dat men in dit opzicht van de zuivere lijnen eenigszins afweek, heeft hij blijkbaar dienstig geacht met de meeste kracht tegen zulke afwijking te waarschuwen; soms misschien wel met wat al te groote en onnoodige scherpte, maar toch zeker niet met onnoodigen nadruk en ernst.
De geschiedenis onzer kerken heeft hem te dien aanzien maar al te zeer in het gelijk gesteld. Toen de stem van dien wachter niet meer kon gehoord worden, en zijn handboek weinig meer gelezen werd, en het kerkrecht zelf veelszins werd verwaarloosd, is het aantal en de werkkring en de macht van kerkelijke deputaten allengs toegenomen. Het beginsel, waar dit tegen in druischte, werd wel niet bestreden of terzijde gesteld, maar het werd toch
|332|
in de practijk vaak verloochend. En al had dit kwaad in de achttiende eeuw nog betrekkelijk kleine afmetingen, er werd toch door voorbereid en ook mogelijk gemaakt, dat de kerkinrichting zelve in den aanvang van de negentiende eeuw geheel werd omgekeerd. De Classicale en Provinciale en Algemeene „besturen" die door het Koninklijk Reglement van 1816 aan de kerken werden opgelegd, en die voorgesteld werden als eene voortzetting en betere regeling van hetgeen men reeds sedert de zestiende eeuw onder den naam van „deputaten" gehad had, zouden wel terstond in hunnen waren aard erkend en dan algemeen verworpen zijn, ja men zou zelfs niet beproefd hebben, ze aan de kerken op te leggen, indien deze niet vergeten hadden, wat haar in de zestiende eeuw nog zoo ernstig herinnerd werd, en indien zij niet in allerlei opzicht zich gewend hadden, deputaten te hebben aan wie meer, dan wel mocht, werd opgedragen of overgelaten.
Voor de kerken, die nu ondervonden hebben, welke schade daaruit voortvloeit en die dus om haars levens wille tot de oude Gereformeerde beginselen zijn teruggekeerd, is het waarschuwend woord van den ouden Voetius dan ook zeker geenszins verouderd, ja wat meer is, het is thans ook noodig, meer zelfs dan wel in de zeventiende eeuw.
Destijds moest gezegd worden, zeker niet van alle deputaten, maar dan toch van een aantal hunner, dat zij juist niet uitmuntten door bekwaamheid en door ijver. Het getuigenis, dat te dien aanzien gegeven wordt in het laatst aangehaalde stuk uit de „Politica Ecclesiastica”, nog wel afkomstig van iemand die zelf met velerlei deputatiën belast was geweest, is waarlijk niet vleiend. Bij zulke deputaten nu is er altijd minder gevaar, dat de kerken er toe komen zullen hunne macht uit te breiden, en dat zij zelven een veel meerderen en vaak lastigen arbeid zich gereedelijk zullen laten opleggen.
Maar in onzen tijd is de toestand gelukkig anders. Men kan veilig zeggen, zonder vrees voor iemands tegenspraak, dat het in onze Gereformeerde kerken thans vaste regel is, om voor allen arbeid, die aan deputaten wordt opgedragen, juist diegenen te kiezen, die geacht worden er in alle opzichten het best voor berekend te zijn. Dit nu is zonder twijfel uitnemend; maar het
|333|
geeft ook lichtelijk aanleiding, dat men aan zulke deputaten liefst veel opdraagt en toevertrouwt; en deze zijn dan wel gehouden, aan die opdracht gevolg te geven. Eer of voordeel of gemak is er aan een deputaatschap der Gereformeerde kerken thans niet meer verbonden; eerder het tegendeel van dat alles. En wanneer er dan zijn, die zooveel bezwaren gewillig op zich nemen, die hunnen ijver verdubbelen, opdat zij niet alleen hunnen last uitvoeren maar ook hun andere werk zoo min mogelijk laten schade lijden, en die den hun toevertrouwden arbeid goed verrichten, soms zelfs beter dan de kerken zelve het zouden doen, dan ligt het gevaar voor de hand, dat die kerken, meenende hierdoor de zaken zoo goed mogelijk te behartigen, op bekwame en ijverige deputaten hoe langer hoe meer laten aankomen, en ten slotte een aantal aangelegenheden, niet meer in hare vergaderingen, maar door middel van hare deputaten gaan behandelen en afdoen. Waaruit volgt, niet dat men dan maar liever deputaten moet kiezen, die weinig beteekenen en die weinig doen; maar dat de kerken des te meer moeten toezien om haar eigen werk niet aan anderen over te dragen; en dat zulke waakzaamheid wel verre van aan deputaten ook maar eenigszins onaangenaam te zijn, door hen slechts kan worden toegejuicht.
Door het reeds gezegde kan nu des te beter begrepen worden, wat er in de Kerkenordening over deputaten voorkomt. Uit den aard der zaak zijn het die bepalingen, die voor onze kerken den regel aangeven, waarnaar ook bij deze aangelegenheid moet gehandeld worden. Ook al mag die regeling zelve altijd weer beoordeeld worden naar de in Gods Woord uitgesproken beginselen, men moet in het kerkelijk leven toch uitgaan van de onderstelling, dat zij daarmede in overeenstemming is. En het komt er voor de practijk dan op aan, die bepalingen niet slechts oppervlakkig te kennen, maar ook zoo goed mogelijk te begrijpen.
Veel in aantal zijn zij zeker niet. In het algemeen geeft de Kerkenordening, daar zij slechts eene verzameling is van besluiten eener Generale Synode, alleenlijk bepalingen over algemene zaken, die in de kerken tot moeielijkheden hadden aanleiding gegeven, en die in de mindere vergaderingen niet hadden kunnen afgedaan worden; terwijl alle andere regeling, als niet tot de bevoegdheid
|334|
eener Generale Synode behoorende, aan de mindere vergaderingen werd overgelaten. Dit geldt ook in zake de bepalingen over deputaten. En vandaar dat er in de Kerkenordening slechts drie maal van gesproken wordt: in Art. 4, 44 en 49.
Eigenlijk zou ook Art. 48 hierbij te noemen zijn, waar gezegd wordt: „Het zal iedere Synode vrijstaan, correspondentie te verzoeken of te voeren met hare naburige Synode of Synoden, in zulken vorm als zij meest profijtelijk achten zullen voor de gemeene stichting". Immers, die correspondenten, die in vroeger tijd uit de meeste provinciën naar de Provinciale of Particuliere Synoden van andere provinciën gezonden werden, waren ook kerkelijke deputaten. Maar in onzen tijd moet die geheele manier van correspondentie geacht worden feitelijk vervallen te zijn, daar de eenige beweegreden, die er indertijd toe geleid heeft, thans geheel is verdwenen. Tusschen de kerken van de onderscheidene provinciën moet natuurlijk zooveel mogelijk verband zijn, zoodat zij met elkander samenwerken en elkander steunen. Hiervoor nu is het meest natuurlijke, het gewone, het regelmatige, het in de Kerkenordening zelve voorgeschreven middel, dat zij van tijd tot tijd in Generale Synode bijeenkomen. Maar in den tijd der Republiek was, ten gevolge der toenmalige betrekking tusschen kerk en Staat, zoodanig samenkomen zeer bezwaarlijk en wel bijna onmogelijk, als het door de Hooge Overheid niet werd toegestaan. En reeds in de zestiende eeuw werd het door die Overheid, die beducht was dat de kerken door zulke samenwerking al te machtig zouden worden, jaar op jaar ganschelijk verhinderd. Om dan toch eenig verband daarvoor in de plaats te hebben, werd toen door de meeste Provinciale en Particuliere Synoden achtereenvolgens besloten, elkanders vergaderingen zooveel mogelijk door deputaten te doen bijwonen. En zoo was dit reeds vele jaren in gebruik, toen de kerken eindelijk, in 1619, weer in Generale Synode konden samenkomen. Deze Synode had er zich toen mede bezig te houden, daar (blijkens de Acta van hare 158e Sessie) over dit punt een gravamen was ingekomen. En nu ondervonden hebbende, dat het houden eener Generale Synode gedurende 32 jaren belet was, en terecht voorziende dat dat het in de toekomst ook wel weer zou kunnen belet worden, heeft de Dordtsche Synode op het ingekomen gravamen zóó
|335|
geantwoord, dat zij aan het reeds lang in gebruik zijnde hulpmiddel hare goedkeuring gaf, en haar daartoe strekkend besluit als Art. 48 in de bestaande Kerkenordening inlaschte. Dit is dus een artikel, dat in 1619 bij wijze van noodhulp gemaakt is, en dat met het ganschelijk wegvallen van dien nood uit den aard der zaak geene beteekenis meer hebben kan. Wie het thans nog zou willen toepassen, tenzij dan in enkele gevallen van zeer buitengewonen aard, zou wel, zonder eenige noodzaak en ook zonder nuttigheid, zoowel kerken als kerkedienaren met veel moeite en lasten en kosten en schade bezwaren. De in dit artikel bedoelde correspondentie wordt thans heel wat beter onderhouden, doordat de in Art. 50 genoemde Generale Synode thans geregeld kan samenkomen.
(Heraut, 30 Dec. 1894.)
In de Kerkenordening wordt voor de eerste maal van deputaten gesproken in Art. 4, waar ten aanzien van Dienaren des Woords gehandeld wordt over de beroeping dergenen, die te voren in dienst niet geweest zijn, en dan de vierderlei handelingen, die tot hunne volledige en wettige beroeping behooren, achtereenvolgens beschreven worden. Als de tweede van die handelingen wordt genoemd „de examinatie of onderzoeking beide der leere en des levens, dewelke staan zal bij de Classe”; en daarop volgt dan onmiddellijk: „ten overstaan van de Gedeputeerden der Synode of eenigen hunner”; terwijl in overeenstemming daarmede in Art. 49, waar de taak van de vaste en gewone deputaten der Particuliere of Provinciale Synode omschreven wordt, hiertoe ook gebracht wordt: „om te zamen of in minder getal over alle examina der aankomende predikanten te staan”.
Deze bepaling, zoowel de bijvoeging in Art. 4 als ook het geheele Art. 49, is eerst in 1619 door de Dordtsche Synode aan de Kerkenordening toegevoegd, naar aanleiding van het daarop betrekking hebbende gravamen, dat in de Acta der 158e Sessie vermeld wordt. De formuleering, die er van gegeven wordt in de Synodale Acta zelven (159e Sessie), n.l. in de Hollandsche vertaling, is eenigszins anders dan de redactie, die daarna in de Kerkenordening ingekomen is; want in die Acta wordt de taak der deputaten aldus uitgedrukt: „om allen tezamen of in minder getal,
|336|
alle de examina van nieuw aankomende predikanten bij te wonen”; ’t geen ook nog meer letterlijk overeenkomt met den oorspronkelijken Latijnschen tekst: „ut aut omnes simul, aut nonnulli ex ipsorum numero, omnibus intersint examinibus eorum, qui ad ministerium verbi primum admittentur”. Maar het onderscheid bestaat, gelijk ieder zien kan, alleen in de woorden; wat de zaak betreft is er geen verschil. „Over een examen staan” is m.a.w. „een examen bijwonen”, en „ten overstaan van” is geheel hetzelfde als „in bijzijn van”.
Intusschen, al kwam deze bepaling eerst in 1619 in de Kerkenordening, het was toch reeds veel vroeger hier te lande regel geweest, dat, wanneer de Classe het zoogenaamde peremptoire examen afnam, Synodale deputaten daarbij officieel tegenwoordig waren. Dit kan blijken, b.v. uit de uitgegeven Acta van de Particuliere Synode van Zuid-Holland; waarin telkens van die tegenwoordigheid wordt gesproken, en te dien aanzien besluiten vermeld worden.
Daarop te letten, kan ook thans nog van belang geacht worden. Holland, en vooral Zuid-Holland, was destijds verreweg de grootste, de machtigste, de meest invloedrijke, de toongevende provincie, ook op kerkelijk gebied; en op dit gebied nog zooveel te meer, doordat hier, veel vroeger dan bijna overal elders, de Gereformeerde kerken zich in vrijheid hadden kunnen organiseeren, en doordat zij een aantal uitnemende Dienaars hadden. Dienovereenkomstig waren de meeste regelingen, die na 1571 aan de Kerkenordening zijn toegevoegd, dan ook uit Holland afkomstig, d.w.z. aldaar reeds veel vroeger ingevoerd, aan de proef der ervaring onderworpen en naar bevind van zaken gehandhaafd of gewijzigd. En tot recht verstand van die regelingen is dan hare geschiedenis vaak zeer leerzaam. Dit geldt ook van de bepaling over de tegenwoordigheid van Synodale deputaten bij de peremptoire examens. Om haar zooveel mogelijk toe te lichten, wordt hier dus overgenomen al wat de Zuid-Hollandsche Synoden reeds vóór 1619 te dien aanzien bepaald hebben.
De genoemde bepaling is in Zuid-Holland ingevoerd door de Synode, die in 1591 te ’s-Gravenhage gehouden is; hetgeen in hare Acta (Art. 28, of volgens eene andere nummering, Artt. 28 en 29) aldus vermeld wordt:
„Proponenten ende examen. Daar is oock bij occasie
|337|
voorgevallen (of, volgens eene andere lezing: questie
voorgevallen) van de proponenten ende propositien hier ende daer
in diversche plaatsen ende van het examen derghenen, die tot den
dienste des woords Gods worden toegelaten.
Ende is goetgevonden, opdat niemant lichveerdich ende onbequaem
tot den dienste geadmitteerd worde, dat het examen van alsulcke
geschieden sal by den Classe, ten overstaen der Gedeputeerde des
Synodi of eenige derselven. Ende soveele de proponenten aengaet,
sullen de kercken toezien ir. et advys haers classis, dat gheene
om te proponeeren worden toegelaten, dan die oprecht zijn in de
bekentenisse des gheloofs ende ervaren in den Catchismo met
stichtelicken wandel, ende dit alles by provisie totten naesten
generalen synodum”.
Wat er over het hier mede genoemde praeparatoire examen later bepaald is, laten we nu verder rusten, om alleen te vermelden, wat op de Synodale deputaten betrekking heeft. Dus uit de Acta der Synode, die in 1593 te Den Briel gehouden is (Art. 9):
„Van de oncosten der gedeputeerde des Synodi, staende over d’ examen eeniger nieugeroepene predikanten. — De ghedeputeerde hebben oock verhaelt, dat sy ghestaen hebben over d’ examen eeniger persoonen, die tot den dienst des woorts Godes nieuwelycx beroepen syn geweest in verscheyden classen, ende is by de vergaderinge goetgevonden, dat de oncosten, die by de gedeputeerde des synodi gedaen sullen werden om te staen over d’ examen eeniger nieugeroepene predikanten, sullen gedragen werden by degene, die sulck examen versoecken, tzy classe, kercke off geexamineerde persoonen, naer discretie der classen, daeronder d' examen gedaen wordt”.
Voorts uit de Acta der Syode, die in 1594 te Rotterdam gehouden is (Art. 4 en 20):
„Oncosten vant examen. Sooveel de oncosten der gedeputeerde des synodi aengaet over degenen, die geexamineert sullen worden tot den kerckendienste, wie dat deselve dragen sal, is wyder verclaringe gedaen op tgene in den synodo in den Brille art. 9 hiervan geordineert was, te weten dat de gedeputeerde des synodi daerinne sullen- mogen discretie gebruycken ten aensien van de gelegentheyt van de geexamineerde off van der- classen, daert examen geschiet.
|338|
Examinatien. De namen dergenen, die geexamineert ende tot den kerckendienst gepromoveert worden, sullen de ghedeputeerde des synodi, die over alsulcken examinatie staen, aenteeckenen ende jaerlycx den synodo te kennen geven om register daervan te houden ende daerby goede toesichte nemen, dat niet lichtelycken de examinatie in den classibus gepasseert worde noch onbequame toegelaten worden, welverstaende dat alle examina aller dergener, die tot den dienste gepromoveert sullen worden, overal geschieden sullen by den classen ende dat voortaen ten overstaen van twee gedeputeerde des synodi”.
Daarna is er over de zaak weder gehandeld, mede naar aanleiding van gerezen moeielijkheden, in de Synode van 1596 te Delft, waarvan in de Acta dit bericht wordt (Art. 43 en 44)
„Gemeene misbruycken te weren. Gedeputeerden des Synodi sullen staen over alle examina. — Is ter oorsaecke van eenige gevallen (of, volgens eene andere lezing „gemeene”) misbruycken goetgevonden, dat voortaen de gedeputeerde des synodi alsoowel sullen geropen worden overt examen der studenten van Leyden, die by den Classe aldaer souden mogen worden geexamineert, als van andere. Ende alsoo de gedeputeerde van Noordthollandt daerover begeerden te weten, off niet hare gedeputeerde mede van gelycken en souden geroepen worden overt examen van sommige studenten, wanneer sy in haren quartieren in den dienst gebruyct souden worden, id geantwoordt : ja. Maer dewyl die van Noerdthollandt dese ordre van de gedeputeerde des Synodi over alle examinatien te committeeren noch niet en hebben, sullen de gedeputeerde deses Synodi hier inne voortgaen sonder prejuditie van die van Noordthollandt, ter tyt toe dieselve ordre mede onde henluyden in trein gebrocht sal wesen.
Proponenten hoe toe te laten tot het peremptoir examen. — Sullen geen proponenten voortaen tot het volcommen examen, dat int bywesen der voorsz. gedeputeerde geschiet, toegelaten worden, tensy deselve eerst by den Classe eenichsints beproeft syn, off sy in examine sullen connen ter redelycker wyse bestaen”.
Het vermelde besluit van Art. 43 had betrekking op een bezwaar van de Classe van Leiden; welk bezwaar gegrond was op Art. 18 van de Kerkenordening, n.l. naar de toen geldende redactie
|339|
van 1568. In de thans geldende redactie van 1619 luidt dit artikel (thans Art. 20): „In de kerken, waar meer bekwame predikanten zijn, zal men het gebruik der propositiën aanstellen, om door zulke oefeningen eenigen tot den dienst des Woords te bereiden, volgende in dezen de orde :'daarvan door deze Synode specialijk gesteld”; door welke laatste woorden verwezen werd naar het besluit der Dordtsche Synode, dat als Art. 8 in de Kerkenordening was ingevoegd: „Men zal geen schoolmeester, handwerkslieden of anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toelaten, tenzij dat men verzekerd is van hunne singuliere gaven”, enz. In het genoemde Art. 20 waren echter die elf laatste woorden eerst in 1619 daaraan toegevoegd ; en in plaats daarvan had de redactie van 1586 (Art. 18): „Wel verstaende, dat gheen Proponenten die gemeente openbaerlyck vanden Predick-stoel sullen leeren, dan die wettelyck gheexamineert ende bequaem ghekent syn inde Universiteyt — ofte Classe: ende en sullen nochtans haer niet vervorderen die Sacramenten te bedienen, totter tyt toe sy volcomelycken beroepen ende bevestight syn”. Nu was het destijds zeker geenszins de algemeene regel, dat studenten in de Theologie aan de Academie niet slechts studeerden maar ook een theologisch examen aflegden. Maar indien er waren, die zulks wel gedaan hadden, dan meende men in Leiden, dat ten hunnen aanzien een kerkelijk examen met zooveel waarborgen niet noodig was, daar toch de kerken zelve met de Leidsche Academie altijd bijzonder gerekend hadden, in hare Generale Synoden getoond hadden op de tegenwoordigheid van professorale adviseurs zeer gesteld te zijn, en nog geenerlei reden hadden de Leidsche hoogleeraren (destijds L. Trelcatius, F. Junius en F. Gomarus) ook maar eenigszins te wantrouwen; zoodat uit hetgeen in de Kerkenordening zelve over het praeparatoir examen bepaald was, wel mocht worden afgeleid, dat erbij het peremptoir examen van reeds aan de Academie geëxamineerde studenten geen Synodale deputaten vereischt werden. Door de Zuid-Hollandsche kerken werd dit echter niet toegegeven. En van daar het reeds vermelde besluit der Delftsche Synode van 1596.
Hierover, en voorts over de taak der Synodale deputaten, staat dan verder in de Acta der Synode, die in 1597 te Schoonhoven gehouden is (Artt. 18, 19 en 24)
|340|
„Examineren der studenten tot Leyden met overstaan der gedeputeerden des Synodi. De classis van Leyden hadde sich beclaeght bij de gedeputeerde over de resolutie, art. 43 (van de Acta der vorige Delftsche Synode) ghenomen, belanghende het examen der studenten, die men wil ghebruicke tot den dienst der kercken. Maar hare redenen hier ghehoort ende overgheweghen, en syn niet ghenoechsaem gheachtet, want de vergaderinghe verstaet, dat het overstaen van eenighe ghedeputeerde des synodi over d’ examinatie der studenten, die by de professeurs ende de classe gheschiet, niet en strydt teghen den 18en art. des generalen synodi, ghelyck die van Leyden meenen ; dat oock de professeurs noch de classis hierdoor niet vercortet syn, maer dat het diendt tot meerder versekertheydt van de bequaemheydt der dienaren. Presisteert daromme de synodus by hare vorighe resolutie. Ende sullen de ghedeputeerde gen den classem van Leyden schryven, dat se sick conformeere met andere classen ende gheen swaricheyt meer en maecke.
Prediken der propenenten. — Belanghende het predcken der proponenten sullen de classes wederomme haer vermaendt houden, dat se tselve niet en laten gheschieden, tensy datter een professeur ofte predicant by sy om redènen, in den voorleden synode verhaelt (hoofdzakelijk hierop neerkomende, dat het prediken van proponenten alleenlijk om henzelven te oefenen geschiedde).
Examen der nieuw aengecomen dienaren. — Noch hebben de ghedeputeerde aangegeven de examinatien der nieuwer aenghecommen dienaren, over welcke sy dit jaer ghestaen hadden. Ende is opt voorstellen derselver (ter occasie van tghene hen in de voorgaende [of, volgens eene andere lezing: „voorgaende handelingen”] was voorghevallen) goetghevonden by dese vergaderinghe, dat voortaen alle die dienaren des classis, sooveel doenlycken is, sick sullen laten vinden by de examinatie, ten eynde sy alle van de ghelegentheyt des geexamineerden kenisse moghen draghen ende met ghemeene stemme advyseren, item dat de lidtmaten des classis stemmen sullen, naerdat de ghedeputeerde des synodi eerst haer advys gegeven sullen hebben. Worden oock alle classes midts desen vermaendt wel toe te sien, dat sy volghende de voorgaende synodale ordonnantie eerst in hare vergaderinghe wel beproeven
|341|
ende oeffenen deghenen, die ter examinatie ghestelt sullen worden”.
Dat de Classe van Leiden haar bezwaar bleef volhouden, maar tevergeefs, blijkt uit de Acta der Synode van 1598 te Dordrecht (Art. 12)
„Examen der studenten theologiae. De Classis van Leyden vindt haer alsnoch bezwaert, soo haere ghedeputeerde in den Syncdo verclaerden, over de resolutien van de twee voorgaende synoden, art. 43 en 18 respective, belanghende het examen der studenten theologiae. Dan alsoo de synodus gheen ghewichtighe redenen can verstaen, warom sy deselffde soude veranderen, soo heeft sy goet ghevonden by de voorgaende resolutien te blyven. Ende syn de ghedeputeerde des synodi ghelast den classi van Leyden naerder bericht te doen van der gheleghentheyt der saecke ende meteenen de professors theologiae aen te spreecken om hen te verclaren, dat de voorgheroerde resolutien alleene de classen raken, de synodus hare authoriteyt in texamineren latende onvermindert, ghelyck men hare E. oock sal aendienen de oorsaecken ende motyven, dewelcke den synodum eyghentlyck beweeght hebben om over het examen der studenten ofte proponenten (wanneer int classe gheschiet) twee ghedeputeerde des synodi te ordonneren. Is oock den voorz. ghedeputeerden opgheleydt de classe van Leyden te vermanen, ghelyck oock de synodus midts desen alle classen ende kercken van Suydthollandt vermaendt, dat sy gheen proponenten openlyck voor den volcke sullen laten predicken dan in teghenwoordicheyt van eenen professor theologiae ofte dienaer des woorts om redenen, in de acten des synodi van tjaar 96 vervaet.”
Het gevolg van dit besluit wordt vermeld in de Acta der Synode, die in 1599 te ’s Gravenhage gehouden is, hoewel het aldaar verkeerdelijk is genotuleerd (Art. 7)
„Classis van Leyden. — De classis van Leyden heeft aangenomen d’ onderrichtinghe, van weghen des synodi haer gedaen, belanghende de examinatie der studenten ende proponenten theologiae, doch sonder prejuditie des generalen synodi ende der faculteyt der heylighe theologiae, als willende voor absolute geexamineerde dienaren erkennen ende ontfanghen degene, die van den professoren geexamineert sullen syn. Waerinne de synodus tevreden
|342|
is, wannert examen ghedaen is van de geheele faculteyt der theologiae ende niet van eenen professeur alleen.”
Deze notuleering was blijkbaar onjuist; gelijk dan ook opgemerkt werd bij de resumtie der Acta in de volgende Synode, die in 1600 te Leiden bijeenkwam, en in wier Acta nu werd aangeteekend (Art. 7):
„Gheexamineerde by de faculteyt der theologye. — Roerende den 13 art. (in de gewone nummering art. 7) is beslooten dat men nae den woorden: voor absolute gheexamineerde dienaren, stellen sal deze woorden: sooveel de suffisantheydt der wetenschap der leere aengaet. Want de synodes noyt verstaen heeft, dat yemandt simpelyck gehouden mach worden voor genoech gheexamineert ende bequaem tot den dienste, dan die van den collegio pastorum (dat is van den classe) gheexamineert iswelcke classis oock lettet op de gave van leeren ende op den wandel desghenen, die bekendt sal worden bequaem tot den dienste te zyn”.
En eindelijk is er van de Synodale deputaten ook nog sprake in de Acta der Synode van 1602 te Schiedam (Art. 15):
„Publycke oeffeninge der proponenten ende haer examen. Roerende den 14 art. (van de vorige Synode), van de publycke oeffeningen der proponenten is goetgevonden, dat niemant tot dezelve toegelaten werde sonder voorgaende praeexamen van leer ende leven by den classen, ofte in plaetse van desen te hebben testimonium theologiae facultatis, waerby de studiosus expresselick verclaert werde wt het prae-examen bequaem bevonden te syn tot sodanighe oeffeningen; dat oock degeene, die also praeparatorie geexamineert syn, ten minsten ses weecken (ofte langer, soot van noode is, nae discretie der classen) geexerceert sullen werden, eer sy finalicken geexamineert ende tot den ordinaris dienst toegelaten werden. Ende sullen de classen gehouden syn de gedeputeerde des synodi ten minsten drie ofte vyer weecken te vooren te waerschouwen van de tyt des voorsz. examinis, alsoock van de qualiteyt ende gelegentheyt dergeener, die geexamineert sullen worden.”
De bepaling, volgens welke in Zuid-Holland reeds sedert 1591 de peremptoire examens door Synodale deputaten werden bijgewoond, wordt, behalve door de aangehaalde Acta, ook toegelicht door hetgeen er over is van de daarop betrekking hebbende
|343|
correspondentie dier deputaten zelven (te vinden in het „Oud-Archief van de Ned. Herv. Kerk”, Nr. I, 7, blzz. 53, 99, 117, 181, 183 en 305). Hieruit echter behoeft wel niet veel te worden overgenomen, daar die brieven meerendeels slechts bevestigen, dat de besluiten der Synode geregeld werden opgevolgd. Eigenlijk is er bij die verzameling maar één brief, die van anderen aard is; daar hij toont dat er in den aanvang ééne Classe was, die zich feitelijk met de andere Classen niet conformeerde. en ook tevens toont, hoe die zaak toen behandeld is. Het is een brief van de Synodale deputaten, dd. 19 Dec. 1596, geadresseerd aan „den eersamen ende voorsienigen Francisco Pithio, Predicant des goddelycken woorts tot Alfen, om bij hem geopent en met de Classe gecommuniceert te werden" ; waarvan de minute geschreven is met de kennelijke hand van den onderteekenaar, den Delftschen predikant Arend Cornelisz. De inhoud is als volgt:
„Genade ende vrede van God door Christum.
Eersame voorsienige beminde broeders ende medearbeiders int werck des Heeren.
Het is eenen tydt geleden dat Franciscus Pithius Dienaar des goddelycken Woorts tot Alfen sommigen van ons heeft aangedient dat in de Classe van Over-Rhynlandt een Proponent was te examineren om tot den Dienst, soo hy bequaem gevonden wordde, gevordert te werden: Ende begeerde dat wij met malcanderen wilden spreken ende ordineren de gene die over ’t voorss. examen, na gebruyck der kercken, souden staen, mits voorhenen adverterende die vande Classe voorss. van den tydt wanneer sy haer tot dien einde bv de Classicale vergaderinge souden mogen vinden. Dit aldus ons voorgedragen zynde, hebben wy twee van ons geordineert ende na onderlinge deliberatie besloten, datmen soude den XVIllden dach Decemb. tot het voorss. examen nemen ende u luyden daer van in. tyts verwittigen, gelyck wij verstaen geschiet te syn. Ende hadden de twee gedeputeerden haer al veerdich gemaect om op den voorss. dach te comen tot Alfen, alwaer de plaetse want examen was geleit : Maer is Thomae Spranchusio (een der vier Synodale deputaten) door eenen Dienaer in de Classe aldaer aangedienr binnen Leider., dat die vanden Classe voorss. de examnatie selve al gedaen hadden, ende dat oversulx de gedeputeerden des Synodi
|344|
niet en behoefden te comen. Twelck ons gerapporteerd zynde, wy
grootelicks daer over verwondert zyn. Want u.l. wel weten sulx te
stryden tegen de ordonnantie des Synodi die u.l. selven hebben
helpen maecken ende bevestigen, noch in den Synode voor drye
maenden gehouden binnen Delf. Sullen daeromme u.l. hiermede haer
expresselick geadverteert houden, dat wy soodanige een Proponent
die sonder overstaen der gedeputeerden is geexamineert, voor niet
geexamineert houden moeten, ende mitsdien incapabel om inden
dienste des goddelicken Woorts gestelt te worden: al ist schoon
dat hy in examine met lof bestaen mach hebben: Ende
indien u.l. (als wy hopen Neen) hem souden comen tot den Dienst
te voorderen, dat hy van wegen des Synodi sal moeten verclaert
worden geen wettelick Predicant te zyn. Doch indien u.l. het
examen over den voorss. Proponent geschiet, maer voor eene
particuliere beproevinge souden willen houden, volgende den 44
artyckel des laetsten Synodi, ende noch van meeninge soudet zyn
een voltomen examinatie over hem te laten gaen ten bywesen der
gedeputeerden; soo en sullen wy niet daer tegen hebben, ende
sullen u.l. tydelick aen Spranckhusium overschryven waer ende
wanneer de voorss. examinatie sol geschieden, ten einde de
gedeputeerden haer by deselve vinden mogen. Hieroppe dan u.l.
antwoordt ter eerster gelegentheit verwachtende, willen wy u.l.
Eersame voorsienige beminde broeders ende medearbeiders int werck
des Heeren, den Almogende in genade bevolen hebben. Wt
Sgravenhaghen desen 19 Decemb. 1596.
U goetwillige broeders de gedeputeerden des Suytholl. Synodi ende
in aller naem by last
Arn. Cornelii.”
Daar in de Acta der Synode van het volgende jaar, gelijk ook in het bij die Synode ingediende rapport van de Synodale deputaten, over deze zaak niets voorkomt, zoo is blijkbaar, dat de Classe van Woerden zich door dezen brief heeft laten overtuigen en van den daarin aangewezen uitweg, om de zaak nog tot een goed einde te brengen, heeft gebruik gemaakt.
Uit al het vermelde is nu wel genoegzaam duidelijk, waarom de Zuid-Hollandsche kerken het peremptoir examen door Synodale
|345|
Deputaten lieten bijwonen, en waarin het mandaat van die deputaten bestond. En daardoor is dan tevens genoegzaam opgehelderd, wat de Dordtsche Synode in 1619 met dezelfde bepaling bedoeld heeft.
In Gereformeerde kerken, die met elkander in kerkverband staan, is een Dienaar des Woords zeker niet een Dienaar van alle die kerken, maar alleenlijk van de kerk, die hem heeft beroepen. Maar uit kracht van dat kerkverband wordt hij dan toch door alle die kerken als een wettig Dienaar erkend, wordt al wat hij als zoodanig doet, voor van waarde gehouden, wordt hij in 'de meerdere vergaderingen als een afgevaardigd Dienaar toegelaten, en wordt hij ook bevoegd geacht, zonder verder onderzoek, om, wanneer hij voor een enkelen dienst of wel voor goed naar elders geroepen wordt, in alle andere kerken als een Dienaar des Woords op te treden. Daarom hebben alle kerken er groot belang bij, dat nergens onbekwamen of onwaardigen tot den dienst worden toegelaten. En al is het dan ook waar, dat de onderzoeking of examinatie allereerst de taak is van de kerk, die eenen Dienaar beroept, deze moet toch toelaten en zelfs (daar de meeste vacante kerken moeielijk zelve een dergelijk examen zouden kunnen afnemen) ook verlangen, dat de andere kerken daarin met haar samenwerken. Anders zou er natuurlijk van een kerkverband zelfs geen sprake meer kunnen zijn. Daarom heeft de Classe te examineeren. En omdat nu het examen der Classe, ook al zou het in vele gevallen voldoende te achten zijn, toch niet altijd en overal den vereischten waarborg kan opleveren, vooral niet omdat de zaak van zoo hoog belang is, daarom zonden de kerken der provincie, tot meerdere zekerheid, ook nog deputaten van harentwege.
Meer dan dat is nooit noodig geacht, en zal ook wel nooit noodig worden. In onzen tijd is er wel eens aan gedacht, om de deputaten ter bijwoning van de peremtoire examens niet meer te doen benoemen door de Provinciale Synoden elk voor haar ressort, maar door de Generale Synode voor alle Classen van alle provinciën te zamen. Niet omdat er thans geen genoegzame waarborg zou zijn, maar met het praktische doel om alle peremptoir examens zooveel mogelijk gelijk te maken. Intusschen, dit laatste zou dan allicht veel te veel geschieden, waardoor zulk eene generale commissie dan een veel te groot overwicht op de studie verkrijgen zou,
|346|
zoowel materieel als formeel, en te eeniger tijd wel eens schadelijken invloed op de zuiverheid van belijdenis zou kunnen uitoefenen. Ook zouden zulke Generale deputaten dan veel te veel werk hebben, en zou er ten gevolge van de verre afstanden door hen zelven veel tijd en moeite, en door de kerken veel kosten, zonder noodzaak besteed worden. En wanneer men hieraan wilde tegemoetkomen door de benoeming van een grooter aantal deputaten, over alle provinciën verdeeld, dan zouden er feitelijk toch weer Provinciale deputaten zijn. Waarom zouden zij dan ook niet door de Provinciale Synoden zelven benoemd worden ? Te meer omdat deze Synoden jaarlijks bijeenkomen, en de Generale Synode slechts alle drie jaren; zoodat wanneer laatstgenoemde de benoeming deed, alle voorkomende quaesties ook veel te lang op beslissing zouden moeten wachten. En voorts wat wel het meeste afdoet: op Gereformeerd terrein wordt voor alle kerkelijk inrichting, op grond van de Schrift, de plaatselijke kerk als grondslag en uitgangspunt aangenomen; waaruit volgt:, dat centralisatie, in welk opzicht ook, slechts geoorloofd en goed is, wanneer er. voor zoover zulke centralisatie inderdaad noodig is.
De beweegreden, die er toe gedrongen heeft, de Classicale examens door Provinciale deputaten te doen bijwonen, heeft ook vanzelf hun mandaat bepaald. Zij komen volstrekt niet, orn het examen af te nemen ; want al wordt hun ook gelegenheid gegeven zelven vragen te doen, het is en blijft toch de Classe, die „ten hunnen overstaan” het eigenlijk onderzoek instelt. En z ij komen ook niet, om voor deze aangelegenheid aan de Classicale vergadering deel te nemen, en daarin hunne stem uit te brengen met de leden der Classe zelven ; want dan zou hunne tegenwoordigheid wel niet veel beteekenen of waarborgen, en vooral zouden zij dan daardoor hun karakter als Synodale deputaten verloochenen. Als zoodanig kunnen zij niet tijdelijk de qualiteit hebben van tot de Classe te behooren, maar zij komen juist in andere qualiteit haar bijwonen. En dan met den last, om toezicht te houden bij het door de Classe af te nemen examen, en om over de al of niet toelating van den geëxamineerde haar te adviseeren.
Bij het peremptoir examen zal dus, volgens de Kerkenordening, de gang van zaken wel aldus te regelen zijn: Het examen wordt
|347|
afgenomen door de Classe, in tegenwoordigheid van de tijdig opgeroepen Provinciale deputaten. Mede in hunne tegenwoordigheid wordt dan door de Classe over het gehouden examen beraadslaagd. Daarna zonderen die deputaten zich een oogenblik af, om na onderlinge beraadslaging met een collectief advies (ook al is dit soms bij; meerderheid van stemmen door drie of meer deputaten opgemaakt) bij de Classe te komen. En door deze wordt ten slotte door stemming over het al of niet toelaten beslist.
Indien deze beslissing met het advies van de deputaten overeen stemt, gelijk wel doorgaans het geval is, dan loopt de zaak zeer eenvoudig en gemakkelijk. Bezwaar zal er in den regel ook wel niet ontstaan, wanneer soms de deputaten tot toelating adviseeren, maar de Classe toch afwijst; want dan geldt natuurlijk de afwijzing ; en alleen in zeer buitengewone gevallen (wanneer b.v. gebleken was, dat onrechtzinnigheid of verkeerdheid van de Classe zelve de oorzaak der afwijzing was) zou er voor de deputaten aanleiding zijn, om de zaak bij de Provinciale Synode aanhangig te maken. Maar wel zou er aanstonds grooter moeielijkheid komen, wanneer de deputaten tot afwijzing geadviseerd hadden, en de Classe besliste toch tot toelating. Als het daartoe komen zou, en het verschillend inzicht betreft slechts de bekwaamheid in een enkel vak, dan zou overweging verdienen, over dat valk het examen nog wat voort te zetten, om te trachten daardoor tot eenheid te komen. Maar als dit niet kan, en dan toch de Classe aan hare beslissing wil vasthouden, blijft er voor de deputaten wel niets anders over, dan de Classe ernstig voor de gevolgen te waarschuwen, en voorts haar rapport te doen aan de committeerende kerken, wanneer deze weder samenkomen in de Provinciale Synode. Deze heeft dan te beslissen over de te volgen gedragslijn; en in afwachting van die beslissing moet natuurlijk de bevestiging en in diensttreding van den geëxamineerde worden uitgesteld. In den regel zal dan de Synode het oordeel van de deputaten, als zijnde Dienaars, die door de kerken der gansche provincie bekwaam en betrouwbaar geacht, wel handhaven, of althans een hernieuwd examen noodig achten, wederom ter, overstaan van hare deputaten, hetzij dan dezelfde of wel andere. Dat eene Classe en een geëxamineerde de beslissing der Synode
|348|
niet zouden afwachten., of wel zich daaraan niet zouden onderwerpen, is bijna ondenkbaar. In ieder geval zou zulk een predikant dan buiten de Classe niet als zoodanig kunnen erkend worden ; en zou zelfs die Classe, of althans hare meerderheid, feitelijk het kerkverband reeds verbroken hebben. In Gereformeerde kerken is wel niet te vreezen, dat zulk een zondige en ook moeielijke weg lichtelijk bewandeld zou worden.
(Heraut, 13 jan. 1895)
De tweede plaats in de Kerkenordening, waarin sprake is van is Art. 44, aldus luidende: „Ook zal de Classe eenige harer Dienaren, ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste autoriseeren, om in alle kerken, van de steden zoowel als van het platteland, alle jaren visitatie te doen, en toe te zien, of de leeraars, kerkeraden en schoolmeesters hun ambt trouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leere verblijven, de aangenomene orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen, teneinde zij diegenen, die nalatig in het een of ander bevonden. worden, intijds mogen broederlijk vermanen, en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing en het meeste profijt der kerken en scholen helpen dirigeeren. En iedere Classe zal deze visitatoren mogen continueeren in hunne bediening, zoolang het haar zal goeddunken, ten ware dat de visitatoren zelven, om redenen van dewelke de Classe oordeelen zal, verzochten ontslagen te worden”.
Dit artikel, zooals het daar luidt, is eerst in 1619 in de Kerkenordening ingebracht, toen de Dordtsche Synode op een ingekomen gravamen het aldus geformuleerde besluit nam (blijkens de Acta van de 158e en 159e Sessie). Het kwam toen in de plaats van een artikel over de kerkvisitatie, dat door de vorige Generale Synode aan de Kerkenordening was toegevoegd (Art. 40 van de redactie der Haagsche Generale Synode van 1586), en dat niet slechts veel minder uitgewerkt was, maar dat ook de geheele zaak voor de Classen facultatief had gesteld. En vóór dien tijd is er in de oudere redactiën van de Kerkenordening over dit punt niets te vinden.
De zaak zelve echter was, reeds in 1586, hier te lande niet
|349|
vreemd. Trouwens, het ligt in den aard van het kerkverband, dat de kerken en de kerkedienaren wederkeerig op elkander acht nemen. En dan niet alleen maar door de onderlinge censuur, die in kerkeraden en in meerdere vergaderingen op vaste tijden te houden is, waarop vooral in de eeuw der Reformatie door onze kerken bijzondere nadruk gelegd werd. Maar ook door opzettelijk onderzoek in de onderscheidene kerken zelve.
Zoo b.v. heeft men in Noord-Holland, al spoedig na het verkrijgen der vrijheid en toen nog slechts een deel der Noord-Hollandsche kerken tot reformatie gekomen was, eene eigenlijke kerkvisitatie gehad, zij het ook slechts tijdelijk; blijkens Art. 12 van de Acta der Noord-Hollandsche Synode te Alkmaar, van April 1575, luidende aldus: „Van die visitatores. — Is bewilliget als dat voor ditmael ex singulis classibus gecoren sullen worden visitatores sonder commissie van der overicheyt te versoecken, die in alle plaetsen ende dorpen goede informatie zullen nemen, hoe die dienaers ende haere gemeynten met eenander staen, ende hetselfde dat naestcoemende synodo wederom te refereren”.
En tot hetzelfde oogmerk kon ook dienen, wat reeds in 1574 door de eerste Synode van Hollandsche en Zeeuwsche kerken te Dordrecht bepaald werd, (Acta Art. 11): „Men sal de Classische versamelinghen op verscheiden plaetsen d’ een nae d’ ander houden”. Want juist door dat rondgaan der vergaderingen had de Classe gelegenheid, achtereenvolgens omtrent alle kerken goed op de hoogte te komen; zoodat dit eenigszins gelijkstond met eene kerkvisitatie door de geheele Classe.
Toch moest wel blijken, dat het als middel van onderzoek geheel onvoldoende was; ook omdat de vergadering eerst na geruimen tijd tot dezelfde kerk kon terugkeeren, en omdat vele kleine dorpen geene gelegenheid hadden de geheele Classe te ontvangen en te huisvesten. Meerder toezicht en opzicht was dringend noodig ; vooral omdat er in dien eersten tijd voor onze kerken nog zooveel te ordenen en te regelen was, en omdat er, juist in Holland, zooveel bezwaren in den weg stonden. Door de nog altijd sterk Doopersche richting, en ook eenigszins door het Hollandsche volkskarakter, werkte op een aantal plaatsen een eenzijdig kerkontbindend individualisme. Terzelfder tijd waren, door het groot gebrek aan
|350|
predikanten, velen tot den kerkedienst toegelaten, die er eigenlijk niet bekwaam voor waren. En men kreeg van de overheid meer tegenwerking dan steun, daar die overheid, hoewel nu in naam Gereformeerd, toch voortdurend er op uit was, de vrijheid der kerken te na te komen.
Talrijk zijn de klachten, die ons uit die jaren bekend zijn over de vele misstanden, ongeregeldheden en onordelijkheden, die er in de Hollandsche kerken gevonden werden, en die door goede kerkvisitatie althans eenigszins zouden kunnen gebeterd worden. Zoo b.v. schreef een der leiders van die dagen, de Dordtsche predikant Hendrik de Corput, in een brief van 22 Febr. 1584 (Werken der Marnix-Vereen., Ser. III, Dl. II, blz. 287) na eene reeks van klachten: „summa, waect de gemeene Kercke nyet met ernst op, videntibus scientibus et patientibus fidelibus, ministris, interibit ecclesia, et puritas doctriuae una cum discipline intercidet (d.i. dan zal voor de oogen der trouwe Dienaren, met hun medeweten en met hunne toelating, de kerk te gronde gaan, en zoowel de zuiverheid der leere als de discipline verloren gaan). Daer en is myns wetens noch noyt visistie geschiet, die nochtans van allen vromen soe noodich geacht wort; bedenckt die saecke met uwen collegis rypelick ende spreeckt met D. Villerio nae uwe discretie: laet het gebrack aen ons nyet syn”. Uit welke woorden tevens blijkt, dat eigenlijke kerkvisitatie toen in Zuid-Holland nog niet plaats had, maar dat er wel over gesproken en gehandeld was.
Trouwens, reeds in 1579 was daarover een gravamen ingekomen bij de particulier Zuid-Heilandsche Synode te Schoonhoven in dezer voege (no. 1 van de „puncten, bedacht na het uytschryven des voorsz. synodi”): „Of het niet oorboorlick sal zyn, dat men in eener yegelicker classe ende synode particulier een of twee personen sal deputeren, dewelcke alle voorvallende saecken des classis aen den synode respective sullen uytrichten, classem ende synode of eenige daeruyt vergaderen, ist nood, ende voort opsicht hebben sullen, dat een yegelick syn ampt doe, oock soo swaricheyt voele tusschen eenige dienaren, ouderlingen ofte yemanden in zyne kercke, tselve christelick ende opt aldereerste neder te leggen, ende hoelange dese tyt ende extraordinaren dienst dueren sal”.
Dit punt is toen echter door de Synode niet behandeld, doordat
|351|
het te laat was ingezonden. In het volgende jaar werd er in Zuid-Holland in het geheel geene particuliere Synode gehouden. En in 1581 kwam het aan de orde op de Generale Synode te Middelburg. Wel niet uit Zuid-Holland; maar dan toch door een gravamen uit Zeeland, uit Oost-Vlaanderen en uit Engeland.
Het voorstel zelf, en het daarop door de Synode genomen besluit, was van dezen inhoud (in de uitgaven van de Acta der Middelburgsche Synode Art. 64 van de particuliere vragen): „Oft niet goet waere, beneffens de Classicale versamelinghen, oock eenighe iaerlicksche besoeckinghen der kercken aen te stellen, ofte Inspectores of Superintendentes te maken, doch met behoorlicker limitatie etc?' Is gheantwoordt: Dat het onnoodich ende zorghelick is. Maer de Classen en de Synoden particulier zullen hair ampt doen, volghende de kerckenordeninghe Artyckel 30 ende 34 (in de tegenwoordige redactie, onveranderd, artt. 41 en 47). Ende opdat niet alleene langhe voorbedachte predicatien van den Dienaren in den Classicale vergaderinghen ghedaen werden, soo salt in der Classis macht staen (alst noodich is) hen eenen text te geven, om des anderen daeghs een predicatie daerover te doene”. Hieruit blijkt, dat men met betrekking tot de visitatie toen inzonderheid dacht aan een meerder toezicht op de predikanten. Maar ook blijkt, dat het voorstel bedoelde, of althans ten gevolge kon hebben, dat er in de kerken hier te lande, evenals in Duitschland, een beginsel kwam van hiërarchie, waardoor aan de gelijkheid van de Dienaren des Woords werd tekort gedaan. En daarin ligt dan ook de reden, waarom het voorstel zoo ten eenenmale verworpen werd.
Voor de kerkelijke orde werd destijds inzonderheid heil verwacht van de medewerking der overheid, en wel doordat deze aan de Kerkenordening politieke approbatie gaf en dan hare macht voor de uitvoering ook beschikbaar stelde. Toen nu echter bleek, dat in Holland de overheid daartoe niet te bewegen was, maar integendeel zelve over de kerken regeeren wilde, waren er sommigen, die, uit vreeze dat de kerken anders hare moeielijkheden niet zouden te boven komen, aan de overheid iets principieels wilden toegeven, en alzoo met haar in eene soort transactie of vergelijk wilden komen. Op de Zuid-Hollandsche Synode, die in 1586 te Rotterdam
|352|
gehouden is, waren de voorstanders van dit gevoelen blijkbaar sterk vertegenwoordigd. En dit had ten gevolge, dat van daar een gravamen kwam bij de Generale Haagsche Synode van 1586, waarin niets minder werd voorgesteld, dan om bij het kerkelijk toezicht de overheid als zoodanig te doen medewerken, en om te dien einde zelfs eene soort van opperconsistorie in te voeren. Het voorstel bedoelde: „Middelen om meerder authoriteyt ende ordere in de kercke” (Acta van de Zuid-Hollandsche Synode te Rotterdam van 1586, Art. 50). En voor zoover die middelen betrekking hadden op de kerkvisitatie en op hetgene daarmede samenhangt, waren zij aldus geformuleerd:
„Ten tweeden, dat eene senatus ecclesiasticus vercoren werde, indien het sal Boet bevonden worden, bestaende uit politieke ende kerckelycke, doch doende professie van de Ghereformeerde religie, persoonen. Ende indien het syn Excellentie believen sal een ghequalificeerde persoon daerbij te voeghen, dat sulcx gheschiede. Ende dat desen kerckenraet sal moghen handelen met alle voorvallende saecken der kercke over den dienaren ende andersins om de saecken te verhooren, neder te legghen, te decideren ende bestraffen, ende indien sulcx niet en helpt, die schuldighe te suspenderen ende praeparatie te maecken de saecke te brenghen tot den naestvolgenden synode, alsoo dat dese ghenomen worden ende vercoren syn bij den synode dobbelghetal, daerwt den hooghe overheydt den halven deel neme. Dat men oock bedencke, waer dat desen kerckenraet sal resederen, te wat tyde die sal vergaderen, ende de oncosten. Sommigen achteden goet te syn dese authoriteyt te syn by den classen, off dat de synode daertoe eenen classem soude deputeren, dewyle nieuwicheyt odieux sy etc. Ten derden, dat by den classe ende magistraet, ofte indien het al kerckelicke persoonen syn (by den classe), eenighe ghedeputeert ende gestelt sullen worden, om 14 daghen voor het synode particulier off seeckeren tyt ofte jaerlycx by ghebeurte visitatie te doen over den kercken ende dienaren, alsoo dat deselffde sullen handelen met den kerckenraedt in loco ende haer wedervaren brenghen tot den classe. Maar wat den dienaer des woorts aengaet, in leere ende leven den kerckenraet in loco niet bekent synde, dat sulcx, voorbygaende den kerckenraet, tot den classe ghebrocht ende daervan gheoordeelt
|353|
worde. Ende indien de saecke by den classe niet en can ghedecideert worden, dat die classe de saecke brenghe tot den particularen synode. Item dat eenen politicus, doch synde van de Gereformeerde religie, van de hooghe overheyt tot dese vergaderinghe ghedeputeert sal moghen worden. Ende indien eenen dienaer, ghecensureert by den classe niet acquiesceren en sal, dat die, al hadde hy recht ende gelyck, op den synode naestvolghende als een verstoorder des vredes der kercke ghesuspendeert sal worden”.
Op die manier zou men in de kerken misschien spoedig eene uitwendige orde gekregen hebben. Maar het zal wel geene aanwijzing noodig hebben, dat dit geneesmiddel heel wat erger zou geweest zijn dan de kwaal. Dat werd ook begrepen door de Generale Synode van 1586, die op geenerlei wijze zulk eenen weg heeft willen inslaan. Zij verwierp het voorstel van zulk een opperconsistorie (Acta, Art. 16 van de Particuliere Vragen); en voorts gaf het Zuid-Hollandsche gravamen haar aanleiding, om in zake de kerkvisitatie een besluit te nemen, en wel zóó, dat deze nu zuiver kerkelijk, naar goed Gereformeerde beginselen geregeld werd.
Haar besluit werd in de Kerkenordening ingelascht (als Art. 40 der toenmalige redactie) met deze woorden: „Sal oock de Classis, daer sulcx noot zyn zal, de vryheyt hebben eenighe haerder Dienaren van d’eene Classicale vergaderinghe tot de andere te authoriseren, om opsicht te nemen op de leere en de t’ leven der Predicanten ende den standt der kercken onder die selve Classe sorterende, ende daer van op de naeste vergaderinghe rapport te doen”.
In de circulaire, welke de Synode richtte „aen alle Classes, dienende tot onderhoudinge der Kerckenordeninghe etc.” (Werken der Marnix-Vereeniging, Serie II, Dl. III, blz. 620 vgg.) werd ook op dit punt bijzonder aangedrongen; want bij de mededeeling, dat de Synode deputaten benoemd had om bij de Classen aan te houden op nakoming van de Synodale besluiten, werd als hun mandaat uitdrukkelijk genoemd : „met name oock sorge dragende dat d’ Inspectie ofte visitatie inden 40 artyckel goet gevonden, int werck gestelt werde”.
En om voor die kerkvisitatie aan de Classen eenigen leiddraad te geven maakte diezelfde Generale Synode nog de volgende regeling (a. w. blz. 506 vgg.)
|354|
„Alzoo de inspectie welke geordonneert is uit name van de Classen respectivelijk te geschieden, daer toe is dienende, dat de zuiverheid der Leere, en alle goede geregtigheid in de Gemeente Gods onderhouden worden, zoo zullen de geenen, die den toezigt bij den Classen bevolen word, haar reguleeren naar het volgende:
1º. Zullen zy somwylen gaan hooren de Predicatien der Dienaaren, en neerstiglyk letten, niet alleen op de materien derzelve, of geen onreine Leere of menschelyke Fabulen of Verdichtselen daarby gemengt worden, maar ook op de manieren van leeren zelve, of die stigtelyk ende profytelijk voor den Volke is, en of die Dienaars neerstiglyk zyn in het leeren en onderzoeken der Heilige Schriftuure, of ook de Dienaars de forme van bedieninge in het Doopen, en anderzints gebruikende zyn na de vastgestelde ordre der kerken.
2º. Zy zullen met alle beleeftheid en voorzigtigheid verneemen, het zy ter plaatse zelve daar die Dienaar staat, of op andere plaatsen naar gelegentheit der zaaken, aan de Ouderlingen en Diatonen, of anderzints aan die geene die Lidmaten der kerken zyn, of die Dienaar neerstig is in den bouw der kerken, en uitrigtinge der Christelyke Discipline, en of tot dien einde de kerkelyke vergaderingen gehouden worden.
3º. Ook zullen zy den toezigt neemen of de Dienaar hem geschikt draagt in zyn wandel, en of niet eenige twist en oneenigheid in de Gemeente is, of andere disorders strekkende tot nadeel der kerke, die met allen spoed gebetert diende te worden.
4º. Zullen die Inspectores by den Dienaar of andere voorschreevene Leden des kerkenraads eenige merkelyke fouten bevonden hebbende aangaande het geene dat hier boven verhaalt is, dezelve eerst in het byzonder vermaanen tot betering, en daar toe alle hulpe bewyzen, en zoo het niet en helpe, de Classicale Vergadering aandienen.”
(Heraut, 20 Jan. 1895.)
Toen de Generale Synode van 1586 de kerkvisitatie in de Kerkenordening had opgenomen en haar aan de Classen had aanbevolen, is zij daarom toch nog niet aanstonds bij de kerken ingevoerd. Over het geheel heeft de Synode wel een grooten invloed gehad op het kerkelijk leven ; maar eerst na verloop van tijd, niet in de eerste jaren, toen inzonderheid het spoedig gevolgde vertrek
|355|
van Leicester, haar voornamen steun, oorzaak en aanleiding was, dat alle hare besluiten geheel op den achtergrond kwamen. Ook met de zaak der kerkvisitatie is dat het geval geweest. Eerst na eenige jaren is die allengs in gebruik gekomen; en aanvankelijk nog alleen maar in Holland, althans in Zuid-Holland.
In Noord-Holland hebben de Particuliere Synoden er eerst in het geheel niet over gehandeld; later, in 1596, op een ingekomen gravamen, haar „in de vrijheid der Classen gelaten” (Acta van de Synode te Hoorn, Art. 34); en wel in 1607 besloten, haar, evenals in Zuid-Holland, in te voeren (Acta van de Synode te Amsterdam, Arr. 20) ; maar reeds in 1608 dat besluit weer ingetrokken, en de zaak „gelaten op den ouden voet” (Acta van de Synode te :Hoorn, Art. 19).
In Zuid-Holland daarentegen hebben de Particuliere Synoden reeds van 1587 af maatregelen genomen om de zaak op gang te brengen en goed te regelen. Zoolang zij konden samenkomen (var. 1608 tot 1618 werd zulks door de overheid verhinderd), hebben zij ieder jaar er zich mede bezig gehouden (blijkens de Acta der Synoden: te Delft in 1587, Art. 29; te Schiedam in 1583, Art. 17; te Gouda in 1589, Art. 2 en 71; te Dordrecht in 1590, Art. 16 en 41; te ’s Gravenhage in 1591, Art. 45; te Leiden, in 1592, Art. 12 en 33; te den Briel, in 1593, Art. 4; te Rotterdam, in 1594, Art. 3; te Gorinchem in 1595, Art. 48; te Delft, in 1596, Art. 47; te Schoonhoven in 1597, Artt. 25 en 53; ·te Dordrecht in 1598, Art. 50; te ’s Gravenhage in 1599, Art. 47; te Leiden, in 1600, Art. 52; te Schiedam, in 1602, Art. 45; te den Briel in 1603, Artt. 19 en -12; te Woerden in 1604, Artt 20 en 40; te Rotterdam, in 1605, Artt. 18 en 34; te Gorinchem in 1606, Artt. 13 en 44; te Delft in 1607, Art. 34; en te Delft, in 1608, Artt. 22 en 26). En ten slotte is dan ook in Zuid-Holland voor alle Classen eene vaste jaarlijksche kerkvisitatie in gebruik gekomen. Zelfs blijkt uit de aangehaalde Synodale Acta (vooral die van 1587, 1588, 1589 en 1592) dat men in die Classen gedurende een aantal jaren tweeërlei opzicht gehad heeft: door deputaten der Classe, de in de Kerkenordening bedoelde visitatoren; en bovendien door deputaten der Synode, voor elke Classe twee, ter onderscheiding wel eens inspectoren
|356|
genoemd ; welke laatsten moesten toezien, dat in het algemeen. alles geregeld ging en met name moesten. „d'inspectores toesichte nemen, dat de (door de Classe benoemde) visitatores neersticheyt doen int haere met vruchte ende stichtinge der kercke.”
Wat aldus in Zuid-Holland tot een vast gebruik was geworden (behoudens de stoornis, die de Arminiaansche strijd ook hierin heeft aangebracht) is toen door de Dordtsche Synode, in 1619, als een algemeene regel in de Kerkenordening opgenomen. Gelijk boven reeds vermeld is, werd toen het artikel, dat over kerkvisitatie handelde, aldus gewijzigd, dat de zaak niet meer facultatief gesteld werd, en dat voorts de benoeming der visitatoren en hun mandaat nader geregeld en breeder omschreven werd.
Het artikel, waarin dat geschiedde, (Art. 44, eveneens hierboven. reeds afgedrukt), is zóó duidelijk, dat het hier niet in bijzonderheden behoeft ontleed te worden. Maar op twee dingen, die bijzonder in het oog vallen, mag toch wel de aandacht gevestigd worden.
In de eerste plaats toont zijn inhoud, dat aan deze deputaten der Classe wel velerlei zaken worden opgedragen, maar dat deze opdracht zóó gesteld is, dat de kerkelijke macht geheel en ten volle bij de kerken zelve blijft. Dit wil geenszins zeggen, dat het werk der visitatoren dus eigenlijk van geringe beteekenis zou zijn. Als het goed gedaan wordt, is het een uitnemend middel, om heel wat misstanden en oneenigheden en onordelijkheden te verhelpen; zelfs veel beter te verhelpen dan wanneer dat alles moest behandeld worden in de Classicale vergadering zelve, aan welke bovendien door den arbeid van de visitatoren heel wat moeite en tijd wordt uitgespaard. Maar de visitatie zelve blijft toch altijd „visitatie” zonder meer. Wat de daarvoor aangewezen deputaten te verrichten hebben, wat zij mogen en moeten doen, dat is onderzoeken en vragen, en naar aanleiding daarvan raden, helpen, leiden, vermanen, waarschuwen enz. ; maar zij hebben geenerlei macht om, als het ware in naam van de Classe, eenige bestuursdaad te verrichten, door in eenige zaak uit eigen hoofde, zonder dat de Classe voor dat bepaalde geval hun een uitdrukkelijken last heeft gegeven, iets voor te schrijven of op te leggen of te beslissen. Waar iets dergelijks noodig schijnt, kunnen zij alleenlijk aan de Classe rapporteeren, opdat deze handele.
|357|
En vervolgens is het ook duidelijk, dat het gansche artikel, bij al zijne uitvoerigheid toch betrekkelijk weinig in bijzonderheden afdaalt. Met name de beschrijving van de taak der visitatoren is in algemeene bewoordingen uitgedrukt, en bepaalt niet hoe zij daarbij moeten te werk gaan, en wat zij in iedere kerk achtereenvolgens te onderzoeken hebben, en welke vragen zij daartoe te doen hebben. Vroeger had de Haagsche Synode van 1586 eene regeling, die tot in bijzonderheden afdaalde, als model gegeven. Maar de Dordtsche Synode van 1619 heeft dat voorbeeld niet gevolgd. Zij heeft aan de mindere vergaderingen overgelaten, te dien aanzien nadere bepalingen te maken.
Inderdaad is dit laatste dan ook geschied, waar men het besluit van de Dordtsche Synode in toepassing bracht. In sommige provinciën is het, door eene samenwerking van allerlei omstandigheden, buiten werking gebleven. In Zeeland, waar men vroeger rep de Provinciale Synode te Tholen in 1602, tot algemeene invoering van de kerkvisitatie besloten had en ook eene „Forme van Inspectie” daarvoor had opgesteld (Acta, Particuliere Vragen nr. 9 en Aanhangsel), heeft men later zich gehouden aan de oude bepaling van de Generale Synode van 1586, zoodat kerkvisitatie doorgaans alleen plaats had in „kerken waarvan aan de Classe eenige bezwaren voorkomen” (Wetten der Classe van Walcheren, Ed. 1779, Hoofdstuk III, § 9). In Groningen, waar reeds in 1595 de kerkvisitatie was ingesteld (Kercken Ordenung voor de Stadt und Omlanden van Groeningen, Ed. 1595, Art. 51) is zij later „wegens verscheidene daarin voorkomende zwarigheden buiten gebruik geraakt”, en vervangen door jaarlijksche „Klassikale visitatiën”, door de deputaten der Synode te houden in opzettelijk daartoe saâmgeroepen „visitatie-Klassen” (W.A. Bachiene, Kerkelijke Geographie der Vereenigde Nederlanden, Ed. 1770, Dl. IV blzz. 81 vg). In Friesland werd de censura morum op de Classicale vergadering tweemalen des jaars zoodanig uitgebreid, dat het een volledig onderzoek werd, bijna met eene kerkvisitatie gelijkstaande (Kerkelijke Wetten van Friesland, Ed. 1757, Tit, XXIII, Art. 11). En in Noord-Holland had men in sommige Classen eene soortgelijke regeling, terwijl de eigenlijke kerkvisitatie alleen in de Classe van Haarlem geregeld plaats had (Bachiene, a.w., Dl. II,
|358|
blzz. 190, 198 vg. en 226). Maar in de andere Provinciën is de in de Kerkenordening bedoelde visitatie, voor zoover zij niet reeds vroeger bestond, allengs in gebruik gekomen. En dan hebben de kerken ook gezorgd voor eene nadere regeling, deels in de Classen deels in de Particuliere en Provinciale Synoden.
Van de onderscheidene formulieren of ordeningen of instructies door Classen of Synoden opgesteld en in hare Acta of handboekjes opgenomen, zijn de meest bekende: het Geldersche Reglement, door de Provinciale Synode van Gelderland in 1698 vastgesteld (afgedrukt achter de uitgave der Synodale Ordonnantiën en Resolutiën door Joh. Smetius. Aanhangsel blzz. 1-6) ; en het ZuidHollandsch visitatie-reglement, door de Particuliere Synode van Zuid-Holland in 1724 vastgesteld (afgedrukt achter het Delftsche kerkelijk handboekje, Ed. 1732, blzz. 383-393).
Het laatstgenoemde kwam toen in de plaats van eene regeling, die de Zuid-Hollandsche kerken reeds in 1621 gemaakt hadden, eene regeling, die opmerkelijk is, niet alleen omdat zij de eerste geweest is, waarin het besluit der Dordtsche Synode werd uitgewerkt, maar ook, omdat zij met veel zorg is opgesteld. In de Acta der Zuid-Hollandsche Synode, die in 1621 te Rotterdam gehouden is, wordt daarvan gezegd (Art. 40); „.In t’ visiteeren sal worden achtervolght seecker formulier uyt de Resolutien end’ Acten van verscheydene soo Nationale als Particuliere Synoden voormaels getrokken en t’ saemen gestelt, ende nu inde vergaderinge voorgeleesen;” en dienovereenkomstig is het geheele formulier (aan die Acta toegevoegd) niet anders dan een kort uittreksel uit de Acta van vele Generale en Particuliere Synoden, waarheen dan ook bij iedere uitdrukking in eene noot verwezen wordt. Daar de Acta van die Synode niet gedrukt zijn, moge hare regeling, als historisch document, hier eene plaats vinden. Met weglating van de noten, die minder ter zake doen, luidde zij als volgt:
„Copye van de Forme der Inspectie over de gemeene kercken te houden, volgende de Resolutien beyde van. de generale Synoden en verschevden particuliere Synoden van Zuydt-Hollands; waervan word gesproocken Art. XL in de voorgaende Acten.
Alsoo de Inspectie der kercken daer toe is dienende, dat de suyverheyt der leere ende alle goeie geregeltheyt in de gemeente
|359|
Gods onderhouden worde soo sullen de visitatores Classium.
Ten eersten de Predicatien van de Dienaeren des woorts in haeren Classe frequenteeren, ende neerstelyck letten off deselve met de onvervalschte leere des Goddelycken woorts, bekentenisse in de seven-en-dertigh Artickel ende Christelycke nederlantschen Catechismo overeencomen.
Ten anderen sullen sy ondersoecken off de maniere van leeren, die hij waarneemt, stichtelyck, eerlyck ende proffytelyck is; affgesondert van alle nieuwe onschriftmatighe en vreemde termen; insgelycx oock van alle menschelycke fabulen, citatien van nieuwe scribenten en veelvuldigh invoeren van Heydensche schriften.
Ten derden, off hy synen Dienst bij den synen vlytelyck waarneemt, de gesonde leere beyde in t' openbaer en particulier beweert en voortplant, ende den wederspreeckers den mond stopt; neerstigh sijnde in t' geduerich leesen ende ondersoecken der H. Schriftuere en gesonder Autheuren, om t' selffde in de vreese des Heeren voorspoedelyck uyt te voeren.
Ten vierden, off hy den Catechismum leert, ende de H. Sacramenten, nae de instellinghe des Heeren ende gebruyck der gereformeerder kercken, sonder eenige nieuwe Ceremonien daer onder te vermeynghen, bedient; ende sulcx alles ter behoorlycker tydt en plaetse.
Ten vyfden, off hy de aenkomelinghen tot den Avondrraele in den grondt des gelooffs ondersoeckt; de litmaeten, voor de hedieninghe des Avondmaels, besoeckt; de naemen der Communicanten, gedoopte ende getrouwde luyden aenteyckent; de krancke besoeckt; op den armen acht neemt: de schoolen behertight; de kerkelycke by-eenkomsten waerneemt; de Christelycke discipline met synen kerckenraet in goeden orden betrachte.
Ten sesten, off hy syne gaven niet alleen met vlyticheyt in t’ studeeren, maar oock met godsaligheyt oeffent; op syre huyshoudinge goede acht neemt; syn kinderen en huysgesin in de godsaeligheyt optreckt;. sich van t' frequenteeren der herbergen, en t' onnoodich absenteeren van syn kercke mijdet; hem niet en bemoyt met Politique saecken; voornaemelijck niet met versoeninge over de doodslaghen ; item, off hy eenigen vreemden handel off trafycque, schadelyck synen Dienst, onder syn ampt vermeynght;
|360|
hem in handel en wandel anders draegt, dan een vroom en getrouw Dienaar des Heeren schuldich is te draeghen.
Ten laesten. Dewijle de Ouderlingen en Diatonen den Dienaeren des voorts gestelt syn tot hulpe, soo salmen oock ondersoecken, hoe dat haere verkiesinghe geschiedt zy, en hoe sy hun in haer bedieninghe en professie dragen. De Ouderlinghen, off sy oock, neffems den Dienaeren, sorghe draeghen over de cudde des Heeren, goede ordre waernemen, arbeyden om alle ergernissen van de kercke des Heeren (soo veel het doenlyck is) wech te neemen, de swacke te stercken, de gevallene tot bekeeringhe vermaenen, de ongeregelde straffen, ende daer toe trachten om alle twist ende oneenicheyt onder de litmaeten ter neder te leggen, de kerckelycke by-een-komsten waerneemen, ende in haeren kercken-raet notitie van haere kerckelycke saecken houden. De Diacenen. off sy de arme van haer gemeente met een bewogen gemoet versorghen, ende behoorlycke reckeninghe doen van de administratie der penninghen by hun ontfanghen ende uytgegeven.”
Als men latere formulieren met dit oude vergelijkt, ziet men, dat het aantal vragen voortdurend vermeerdert, vooral ten aanzien van de ouderlingen, de diakenen, den kerkeraad als zoodanig en de scholen. En voorts zijn ook door Classen en Synoden allerlei besluiten genomen over punten, die op de kerkvisitatie betrekking hebben. Intusschen, dat alles na te gaan, zou hier te veel ruimte vorderen, en ook in het algemeen niet genoeg belang hebben. Maar wel kan het nuttig zijn, daaruit met een enkel woord in herinnering te brengen, hoe een aantal vragen, die ook thans nog met betrekking tot dit onderwerp wel eens geopperd worden, in die vorige eeuwen door kerkelijke vergaderingen beantwoord zijn. Niet alsof men daaraan thans nog zou gebonden zijn. Maar om de bepaling van de Kerkenordening daardoor toe te lichten. En voorts, zooveel noodig, onder toevoeging van een woord van critiek.
(Heraut, 27 jan. 1895.)
Met betrekking tot de kerkvisitatie zijn er een aantal punten, die nooit eenige moeielijkheid hebben opgeleverd, en die zulks ook eigenlijk niet kunnen doen, daar zij in Art. 44 van de
|361|
kerkenordening duidelijk zijn uitgedrukt of reeds in den aard der zaak liggen. Zoo b.v., dat de visitatie in alle kerken, niet alleen in de kleine, maar ook in de groote, alle jaar moet gehouden worden; dat er minstens twee visitatoren te stellen zijn, liefst nog meer, althans in groote Classen, of wel één of meer plaatsvervangers voor de gevallen dat er anders slechts één zou overblijven; dat zij steeds moeten gekozen worden uit de Dienaren des Woords, die door bekwaamheid en ervaring voor dat moeielijke werk het meest geschikt zijn; dat hun geenerlei bestuursmacht moet gegeven worden ; dat het raadzaam is, de reeks van vragen, die zij bij elke visitatie altijd te doen hebben, door de Classe zelve te laten formuleeren; dat zij, wanneer zulks voor hun onderzoek ergens noodig schijnt, nog wel andere vragen daaraan mogen toevoegen, enz. Daarentegen zijn er andere punten, die in onzen tijd soms tot quæstie aanleiding geven, en die meerendeels ook vroeger wel voorkwamen en dan toen ook behandeld zijn. Daartoe hooren met name de volgende vragen:
1º. Wat is er te bepalen omtrent den tijd voor welken de visitatoren te benoemen zijn?
Toen de kerkvisitatie voor het eerst in de Kerkenordening werd opgenomen, (Art. 40 der redactie van 1586) werd daaromtrent vastgesteld: „van d’ eene Classicale vergaderinghe tot de andere”. Dus m.a.w. voor den tijd van drie maanden, of, waar de Classe meer dan viermalen des jaars bijeenkwam, voor nog korter tijd.
Deze bepaling rustte zonder twijfel op de overweging, dat, wanneer een aantal kerker. te zamen eenige werkzaamheid aan deputaten opdragen, die opdracht voortdurend ter beschikking blijft van die kerken zelve; zoodat in den regel eene deputatie vanzelf ophoudt, telkens wanneer die kerken weer bijeenkomen.
Inderdaad is dat ook een beginsel, dat alleszins juist is te noemen. En daaruit volgt, dat, ook waar men een langeren diensttijd voor zie visitatoren gesteld heeft, de Classe toch altijd, in elke vergadering, het recht heeft hare opdracht weer in te trekken. Het zal wel zelden voorkomen, dat dit wenschelijk schijnt; maar in beginsel moet toen altijd worden vastgehouden, dat kerkelijke deputatie nooit eene zelfstandige macht in het leven roept, waarmede dan de kerken eene soort van contract zouden hebben, maar
|362|
dat zij alleenlijk eene lastgeving is, die in geenerlei opzicht aan de macht van de kerken zelve kan tekort doen.
Intusschen behoeft er uit dat beginsel niet te volgen, dat dan ook in geen geval eene Classicale deputatie voor een langere tijdruimte kan gegeven worden. Integendeel, bij eene lastgeving, waaraan eerst in den loop van een geheel jaar kan voldaan worden, ligt het eenigszins in den aard der zaak, dat de opdracht dan ook aanstonds voor dat gansche jaar gegeven worde.
Dat inzake de kerkvisitatie eene opdracht voor hoogstens drie maanden veel te kort was, is dan ook spoedig gevoeld door de kerken zelve. Toen men in Zuid-Holland de zaak begon in te voeren, kwam reeds op de Particuliere Synode te Leiden, in 1592, de vraag: „oft nyet goet en sy in elcken classe des jaers twee dienaeren te stellen, die de visitatie doen sullen, midts dat den halven deel alle jaere verandert worde” (Acta, Art. 12). En daarop is toen wel geantwoord: „is raedtsaem gevonden ende besloten, dat het blyve by het 40 artikel synodi nationalis anno 86 in ’s-Gravenhage, welverstaende dat de classes de visitatores sullen moegen continueren naar discretie". Maar datzelfde antwoord toont toch ook, dat men eene benoeming voor hoogstens drie maanden eigenlijk te beperkt vond, en er slechts bij bleef, althans nog voor ditmaal, omdat het in de Kerkenordening stond.
Het is daarom zeer begrijpelijk, dat de Generale Dordtsche Synode van 1619, toen zij aan het artikel over de kerkvisitatie eene geheel nieuwe redactie gaf, de te veel beperkende tijdsbepaling er uit wegnam. Het toen gestelde, en thans nog geldende Art. 44 van de Kerkenordening brengt wel mede, dat de visitatoren voor een bepaalden tijd te benoemen zijn (anders toch zou er niet van „continueeren” kunnen gesproken worden); maar voor hoeveel tijd het dan zijn zal, wordt er niet in gezegd.
Dat moet dus bepaald worden door de Classe zelve. En dat is dan ook geschied van den aanvang af, overal waar men dit artikel van de Kerkenordening toepaste. Echter lang niet altijd op dezelfde wijze: er was in die tijdsbepaling vroeger zelfs eene groote verscheidenheid. In sommige Classen geschiedde de benoeming voor één jaar, elders voor twee jaren, of ook voor nog langer. Maar het meest gewone was toch, dat er twee of drie visitatoren waren,
|363|
die dan twee of drie jaren dienst deden, met dien verstande, dat er ieder jaar één aftrad.
Tot de laatstbedoelde bepaling werd men blijkbaar geleid door de gedachte, dat het wenschelijk is, onder de visitatoren altijd iemand te hebben, die ook reeds het vorige jaar als zoodanig gefungeerd had, en die dus goed bekend was met hetgeen er in de onderscheidene kerken bij de laatste visitatie was voorgevallen; opdat des te beter zou kunnen onderzocht worden, of eventueele misstanden gebeterd waren, en ook met het oog op moeielijkheden, die bleven voortduren.
Intusschen kan dat doel even goed bereikt worden, wanneer (gelijk thans wel algemeen regel is) alle visitatoren slechts voor één jaar benoemd worden, en wanneer dan de Classe hen, hetzij geheel, hetzij ten deele, continueert. Zij kan dan des te beter, wanneer, het haar dienstig voorkomt, telken jare één of meer anderen benoemen. En daar dit werkelijk wel eens raadzaam zijn kan, is het zeker beter, dat de Classe zich daarin niet zelve eenigszins beperke, door reeds van te voren als regel vast te stellen, dat elke visitator , twee of meer jaren in functie zal blijven.
Mits het dan maar niet eene soort van gewoonterecht worde, dat dezelfde deputaten steeds te continueeeren zijn; zoodat het als eene soort afkeuring of miskenning zou beschouwd worden, als dit niet geschiedde. Eerder moet regel zijn, althans waar een genoegzaam aantal is van Dienaren die wegens kerkelijke ervaring en bekwaamheid en tact in bijzondere mate het vertrouwen der kerken hebben, dat niet voortdurend, jaar uit jaar in, dezelfde broeders met den last der kerkvisitatie bezwaard worden. Ook omdat nieuwe visitatoren wel eens een misstand zien, die aan ouderen ontgaan is, en wel eens eene verbetering kunnen aanbrengen, die door ouderen tevergeefs is beproefd.
(Heraut, 3 Febr. 1895.)
2º. Moeten dag en uur van de kerkvisitatie Zondags te voren aan de gemeente worden bekend gemaakt?
Als gevraagd wordt, hoe het te dien aanzien vroeger was, dan geven vele van de oude Classicale en Synodale handboekjes hierop geen antwoord; evenals zij ook zwijgen over een aantal andere
|364|
punten, waaromtrent destijds door de practijk ieder wel vanzelf op de hoogte was. Maar voor zooveel zij dit punt behandelen, blijkt uit de gemaakte bepalingen, dat in de 17e en 18e eeuw de kerkvisitatie van te voren aan de gemeente moest worden bekend gemaakt.
Slechts voor ééne Classe geven de genoemde handboekjes eene andere regeling; en ook daar was de uitzondering nog maar gedeeltelijk. In de Classe van Neder-Veluwe zijn, in de jaren 1727 en 1728 de volgende besluiten genomen (Class. Handboekje, Ed. 1751, Cap. III, Artt. 140 en 142): „Visitatie der kerken moet, daar geen kerkenraad is, Zondags te voren van den predikstoel worden afgekondigt” (Acta Harderwyk, 1727, Art. 37). De Inspectores moeten vragen in visitatione, of de tijd der visitatie, daar geen kerkenraad is, te voren van den predikstoel is afgekondigt, en daarvan den Classis rapporteren (Acta te Putten, 1728, Art. 37). Hieruit volgt, dat in die Classe bij kerken, waar wel een kerkeraad was, zulke bekendmaking dus niet was voorgeschreven, en misschien ook niet geschiedde. Waarbij echter valt op te merken, dat zij in de meeste kerken dan toch wèl plaats had, daar in die Classe tot op onze eeuw, van de 22 kerken niet minder dan 12 geen kerkeraad hadden (W.A. Bachiene, Kerkel. Geographie der Vereen. Nederlanden, Ed, 1768, Dl. I, blz. 72).
Waar men elders over dit punt, eene bepaling maakte, hield die altijd in., dat de visitatie moest worden afgekondigd.
Zoo b.v. was dit in de provincie Groningen eene zaak die vanzelf sprak, aangezien in de redactie der Kerkenordering, die voor die provincie gedurende twee eeuwen gegolden heeft, zelfs bepaald was, dat de geheele gemeente voor de kerkvisitatie moest worden opgeroepen. Immers het daarop betrekking hebbende Art. 51 luidde aldus (naar de oorspronkelijke uitgave van 1595):
„Ende op dat alle denaers sich ordentlick unde haren beroep na holden mogen, sal seer goet wesen dat in een yder Classe twee predigers unde een olderling, van den ganschen Classe, und een eerbaar, vroom, godtfruchtich man, die een lidtmaet der gerneente is, van der overicheyt, onder welcke dat Classis gelegen is, erwelet worde, welcke alle Carspellen tho dem Classe behorende besuecken , und in een yder Carspell den prediger des oerdes voor sich in
|365|
byweesen syner gemeente, unde den predigheren inder kercken, ein predighe doen later., wth welclce de prediglteren ehm examineeren und vernemen sollen off hy ooc vlytich studere, unde inder leere reyn sy: nae gedane predige sollen se den denaer wtgaen laten, and de carspelluyden vragen, oft he oock stifftelicken und vromelicke leeve, unde so sy ehme in leven und leere onstraffelyck bevinden, sollen. se ehme voor den ganschen Carspell des getuygenis geven. Soo se averst iemande straffbaer bevinden, sollen se datselvige aan den Classe refereren, op dat daer inne nae den regel boven verhaelt (in de artikelen over opzicht en tucht) verseen worde.”
Voor de provincie Drenthe had de Provinciale Kerkenordening in hare eerste redactie (van het jaar 1638) de formuleering van de Dordsche Synode eenvoudig overgenomen; maar in de latere redactie (van het jaar 1730) werd daaraan toegevoegd (aan het slot van Art. 53): „Zullende een ieder Predicant gehouden zyn, de aanstaande visitatie Zondaags van te voren der gemeente bekent te maken.”
De Classe van Zutphen had te dien aanzien besloten: „Den tyd der visitatie te vooren van den Predicstoel te laten bekent maken” (Acta 1746, Art, 23; Classikaal Register Ed. 1760, Dl. I, blz.. 66).
En te dezer zake kan ook wel gewezen worden op hetgeen reeds terstond na de Reformatie in Noord-Holland bepaald werd over de censura morum in de kerkeraden. Door de Particuliere Synode, die in Maart 1573 te Alkmaar bijeenkwam, werd voor de meerdere vergaderingen vastgesteld (Acta, Art. 22): „Dat die dienaeren alle gelyck om die dry maenden te saemen coemen , ende dat die praeses daerin eerstelyck dat gebet met ende by allen doet, Twelck geeyndicht zynde, vermaent hy alle dienaeren ende oyck hemselven haerselven ganselyck van alle verdorven genegentheyden te ontcleeden ende allen vleeschelycken hoochmoet gans af te leggen. Daernae zoo beginnen sy van den praeses aen ende bidden hem, dat hy vuyt die versamelinge buyten wil gaen. Daer wordt dan een yegelyck dienaer bysonder afgevraecht, off hy oyk eenige beschuldinge tegens den praeses (diewelcke rechtveerdich ende nae Pauli leere in twee ofte dry getuygen haer
|366|
mondt bestaet) in leere ofte levendt heeft. Dewelcke gehoort zynde, zoe worden zy hem met wysheyt ende godvreesentheyt sonder bitterheyt tot berispinge en beteringe voergestelt. Maer zoo daer geene beschuldinge voort worden gebrocht, zoo looft ende danckt men God daervan. Ende ditselfde wort alsdan voorts vervolgende met allen anderen tegenwoerdigen dienaeren gedaen.”
En daarop volgt dan met betrekking tot de kerkeraden:
„Deze oeffeninge en dit gebruyck dezer discipline hebben haer oyck die broederen laeten behaegen, dat men denselfden oyck op gelycke wyse ende forme in allen consistorien der gemeynten gebruycken, ende dit daer noch byvoegende, dat men dese handel om te gebruycken ter gesetter tyt te varen vuyt die predickstoel affcondigen zal ende daerin eenen yegelycken vry veroorloven om in die vergaederinge der consistorie te coemen ende aldaer zyne beschuldinge voort te brengen, die hy tegens eenige dienaeren van der consistorie wettelyck ende rechtveerdelyck heeft, om alzoo daerdoor alle lastermuylen, die zeer haest dat evangelium om eenige gebreken der dienaeren lasteren, gans toe te stoppen. Doch daer is by Bestelt, dat men in dese handel ende toelaetinge van eenen yegelyck te kommen, dese vuytneminge ende voorsichticheyt sal moeten gebruycken, dat men op die plaetse, daer die consistorie afgesloten vergaedert sal syn, niet een yegelyck, diet belieft, zal toegelaten worden daerbinnen te coemen, ende alzoo vuyt die handel des discipline een schimpachtich schouspel der spotteren te maecken, maer dat men daer alleen dengenen zal toelaeten bynnen te coemen, die men gehoort zal hebben, dat zy eenige wettelycke ende rechtveerdige beschuldinge tegens yemant hebben.”
Dit oude besluit der Noord-Hollandsche Synode doelde wel niet rechtstreeks op de eigenlijke kerkvisitatie; maar de zaak, die het regelde, was daarmede toch geheel gelijksoortig; het was als het ware eene visitatie in eigen kring. Daar ditzelfde besluit ook gemotiveerd is, kan er tevens uit blijken, althans eenigszins, waarom onze keken van oordeel waren, dat bij zulk eene handeling de gemeente niet moet worden uitgesloten. En ten aanzien van die motiveering moet dan erkend worden, dat zij ook alleszins gegrond is te achten, zij het ook met bijvoeging, dat zij nog volstrekt niet volledig is.
|367|
(Heraut, 24 Febr. 1895.)
Op de vraag of dag en uur van de kerkvisitatie Zondags te voren aan de gemeente moet worden bekend gemaakt, geven we dus een bevestigend antwoord; in overeenstemming met de oude, bijna overal gevolgde, practijk onzer kerken; en voorts inzonderheid op de volgende gronden:
a. Gelijk ieder wel zal toestemmen, is het bij uitnemendheid een eisch der Gereformeerde beginselen, dat de gemeente niet beschouwd worde als eene schare van onmondigen, die alle kerkelijke werkzaamheid en leiding en regeering geheel aan de kerkedienaren zou hebben over te laten, eenvoudig berustende in al wat door deze gedaan of ook niet gedaan wordt. Wel wordt gehandhaafd, tegenover het Independentisme en tegenover alle Doopersche richting, dat het niet de gezamenlijke gemeenteleden zijn, die de kerk te besturen hebben, maar dat daarvoor de opzieners hunne eigene roeping hebben; hunne ambtstaak, die hun door den Heere zelven is opgedragen, en die zij, onder verantwoording aan Hem, desnoods tegenover de gemeente te vervullen hebben. Maar terzelfder tijd wordt gehandhaafd, tegenover Rome en tegenover alle daaraan verwante richting, dat die opzieners hunne ambtstaak toch alleenlijk hebben als organen van het lichaam der kerk; dat dit lichaam ook met het Hoofd in verband staat, niet door hunne tusschenkomst, maar rechtstreeks; en dat alle kerkelijke macht, die door Christus verleend is, in beginsel gegeven is aan dat lichaam zelf. Ook al moet die macht worden uitgeoefend door de hiertoe gestelde organen, alle andere leden hebben daarbij mede werkzaam te zijn. En die werkzaamheid is dan o.a. ook hierin gelegen, dat zij onderzoeken wat er uit Gods Woord voor het kerkelijk leven is af te leiden ; dat zij alle kerkelijke handeling daaraan toetsen ; en dat zij met betrekking tot de leiding der gemeente dus zelven beoordeelen, of die inderdaad met het Woord overeenstemt en aan hare stichting het meest bevorderlijk is. Dit nu wordt zeer zeker miskend, wanneer de geheele kerkvisitatie buiten hen omgaat. Het is dan, alsof die gemeente niets te zeggen heeft ; alsof haar in kerkelijke zaken geen oordeel toekomt ; alsof daarin alleen te rekenen is met degenen die in eenige kerkelijke bediening gesteld zijn. Juist de grondtrek en het beginsel van het clericalisme. In Gereformeerde kerken
|368|
moet die vijand, die in ieder hart zijne bondgenooten heeft, altijd zooveel mogelijk worden tegengegaan. Er, bij de gemeente moet het besef worden levendig gehouden, dat zij mede verantwoordelijk is voor den gang van zaken; dat zij daarop niet alleen mag maar ook moet toezien; en dat zij desvereischt ook geroepen is, te dien aanzien handelend op te treden. Het is juist de formeele afkondiging van de kerkvisitatie, die haar ieder jaar aan dat alles herinnert; niet alleen met woorden, maar ook metterdaad, door het feit dier bekendmaking zelf. En al schijnt het dan ook vaak, dat dit niets beteekent, doordat niemand opkomt of behoefde op te komen, de bekendmaking doet dan toch hare werking. Er ligt in, wat het recht en de plicht der gemeente is. Dat wordt daardoor telkens openlijk erkend en ook telkens duidelijk aan haar voorgehouden.
b. Wanneer sprake is van critiek der gemeenteleden op de kerkedienaren als zoodanig, dan kan veilig gezegd worden, dat die niet slechts mag en zelfs moet geoefend worden, maar ook, dat dit werkelijk geschiedt. Echter lang niet altijd op de rechte wijze. Het geschiedt maar al te vaak, althans waar iets afgekeurd wordt, enkel in den omgang met andere gemeenteleden, enkel en alleen in particuliere gesprekken. Dit nu kan in geen enkel opzicht ten goede werken. Waar het veel geschiedt, is veeleer de eenige uitwerking, dat de invloed van kerkedienaren ondermijnd wordt, en dat al hun arbeid minder vrucht draagt. Als geklaagd wordt over zaken, die nu juist geen ergerlijk vergrijp zijn, waarbij kerkelijke tucht aanstonds noodig is, maar die voor den bloei der gemeente toch van wezenlijk belang zijn, dan moet, naar den regel der Schrift, eerst in het bijzonder gehandeld worden met dengene, tegen. wien men eenig bezwaar heeft, en wanneer dit niet baat, of wanneer het de gezamenlijke opzieners geldt, met den kerkeraad. Dikwijls zal dit wel voldoende zijn, om de klacht te doen ophouden; maar wanneer iemand meent haar te moeten volhouden, dan is juist de jaarlijksche kerkvisitatie de daarvoor aangewezen gelegenheid. Het is zeker waar, dat men ook wel bij de Classe zelve een bezwaarschrift kan indienen. Maar, behalve dat velen niet weten hoe zij dit moeten aanleggen of tegen eene formeele aanklacht opzien, zijn ook de meeste gevallen daarvoor eigenlijk niet ernstig
|369|
genoeg, en zou het ook dikwijls verbitteren in plaats van te verbeteren. Eene goede uitkomst is veeleer te wachten, wanneer zulke klachten mondeling en zonder formaliteiten aan de visitatoren kunnen worden medegedeeld; waarop deze, met wijsheid en met, tact te werk gaande, door broederlijke samenspreking veel bezwaar kunnen uit den weg ruimen. Maar natuurlijk moet de gemeente dan ook telkens weten, wanneer die visitatie zal gehouden worden.
En dus is eene tweede reden, waarorn deze van te voren moet bekend gemaakt worden, dat juist die bekendmaking er bijzonder toe kan medewerken, om de critiek der gesteente zooveel mogelijk vruchtbaar te maken.
c. Als bezwaar tegen zulke afkondiging is wel eens ingebracht, dat dan lichtelijk klachten worden uitgelokt, ook van menschen, die nu eenmaal in afkeuren en in kwaadspreken een zeker behagen hebben. En dat dit geschieden kan, moet zeker worden toegestemd. Maar zou het beter zijn, wanneer zulke menschen enkel in den dagelijkschen omgang aan die zondige neigingen toegaven? Immers is er dan gewoonlijk niet veel aan te doen. Maar dit wordt geheel anders, wanneer bezwaren, die ongegrond zijn, bij de kerkvisitatie worden ingebracht. Juist door het onderzoek, dat dan volgt, kan niet slechts misverstand worden opgehelderd, maar ook lasterzucht en kwaadsprekendheid en lichtvaardig oordelen aan het licht komen en bestraft worden. Voorts kan die zonde dan ook in de gemeente des te beter bestreden worden; want wie zich daaraan schuldig maakt kan dan gewezen worden op de kerkvisitatie, waarbij hij had moeten spreken of alsnog te spreken heeft. En tegenover allen laster van degenen, die buiten zijn, is er dan een zichtbaar bewijs, dat de kerken zelve er voortdurend op uit zijn, alle kwaad, dat openbaar wordt, te weren. Maar vanzelf geldt dat alles slechts in de onderstelling, dat de visitatie te voren wordt afgekondigd.
d. En ten slotte kan ten voordeel van de bekendmaking nog gezegd worden, dar zij ook dienstig is om de gemeente in vrede: bijeen te houden. Het is zeker waar, dat zij aan zoogenaamde „malcontenten” de gelegenheid geeft, hunne grieven eens te komen luchten. Maar zij doen dat dan tegenover menschen, die tot onderzoek
|370|
en beoordeeling goed in staat zijn, en die dan, naar bevind van zaken, óf de klachten zoeken te verhelpen, óf de klagers ernstig vermanen. En is dat niet oneindig beter, dan dat alle ontevredenheid in de gemeente blijft voortkruipen? Ook al zou een kerkeraad daarvan langen tijd weinig last hebben, het belemmert toch den zegen van het Evangelie. En ten slotte komt de last dan gewoonlijk toch. Wanneer vele kleine, ten deele ook niet ongegronde grieven wel gesmoord worden, maar dan toch blijven voortduren, dan is eindelijk eene kleinigheid soms genoeg om de vlam te doen uitbreken. Iets dat anders weinig beteekenen zou, is dan als de droppel, die den beker doet overvloeien. Uit de velerlei kleine ontevredenheid, die zich in de harten als het ware opeenhoopt, komt ten slotte, ook wel door eene op zich zelf kleine aanleiding, groote twist of zelfs scheuring, die voor lange jaren de gemeente verdeelt en verwoest. Om dat te voorkomen, kan de kerkvisitatie als het ware een veiligheidsklep zijn. Maar natuurlijk op voorwaarde, dat zij van te voren worde afgekondigd. En ooit hierin ligt dus nog een motief, dat tot zulke afkondiging dringen moet.