30. Kan het bestuur eener Christelijke School in Indië de bepaling der Regeering over de facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs en van godsdienstige verrichtingen aanvaarden?

 

(1913.)

42. Het bestuur der Javaansche Meisjesschool te X schreef nl., dat het in zijne vergadering van half Januari besloten had, de subsidie-aanvrage, die voor 1913 en vervolgens door dat bestuur zelf aan den Gouverneur-generaal te doen is (anders dan tot nu toe, toen die subsidie, ook reeds die over 1912, door het Comité alhier van het Departement van Koloniën werd gevraagd en ontvangen), niet te doen volgens de „speciale subsidie-regeling” die is „vastgesteld bij de begrooting 1912-1913”, maar „de subsidie wil aanvragen, vastgesteld bij de begrooting van 1910, zijnde f 1800.— per jaar voor twee onderwijzeressen.”

Ik vrees zeer, dat hier bij het bestuur een fataal misverstand is, nl. dit, dat in 1910 een soort van subsidieregeling voor onze school zou gemaakt zijn, die niet alleen voor dat jaar, maar blijvend zou gelden. Ik meen echter wel zeker te weten, dat er in 1910, evenmin als in 1911 en 1912, nog in het geheel geen subsidieregeling voor dergelijke scholen gemaakt is, maar dat de subsidie

|130|

aan onze school is toegekend, enkel op voorstel van den Minister in de begrooting en door goedkeuring van die begrooting in het Parlement. Maar natuurlijk gold dit dan enkel en alleen voor het jaar, waarover de begrooting liep, zonder dat dit eenig recht gaf voor volgende jaren. En zou die subsidie dan kunnen voortduren, ook nadat er nu in het laatst van 1912 eene regeling voor het subsidieeren van zulke scholen is vastgesteld? Zou die regeling (die ik voor het overige niet ken) kunnen inhouden, dat zij niet geldt voor scholen die reeds vroeger, telken jare door de voor één jaar geldende begrooting, eene subsidie ontvingen? Of zou zij kunnen inhouden, dat van de bepalingen dier algemeene regeling dispensatie gegeven wordt aan een paar scholen, die met eene lagere subsidie tevreden zijn? Ik zou denken, dat aan zulke regeling alle gesubsidieerde scholen onderworpen zijn, om het even of zij eene subsidie aanvragen tot het bedrag, dat de regeling toestaat, of wel tot een lager bedrag. En dan zou het besluit van het bestuur te Dj. dus hierop neêrkomen dat men alle subsidie prijs gaf; ’t geen m.a.w. beteekent, dat men door de onoverkomelijke finantieele bezwaren de school niet kan staande houden.

Dit nu zou moeten, en zou dan een ondergang met eere zijn, indien principieele redenen daartoe drongen. Maar zulk eene reden kan ik hier niet ontdekken. Het bestuur meent die te zien in de bepaling van bovenbedoelde regeling, volgens welke „de kinderen, wier ouders dit verlangen, van het bijwonen van het godsdienstonderwijs, daaronder begrepen onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis, worden vrijgesteld.” Want het bestuur is van oordeel, dat daardoor „het Christelijk karakter van de school verloren gaat”. Dit begrijp ik inderdaad niet. Immers, nu nog daargelaten, dat het Christelijk karakter eener school toch niet enkel en alleen betrekking heeft op eenige uren van speciaal „godsdienstonderwijs”, — er wordt volstrekt niet geëischt, dat dit onderwijs zal vervallen (’t geen zeker niet zou zijn toe te geven), maar alleenlijk, dat sommige kinderen daarvan zullen worden vrijgesteld. En daardoor blijft het karakter van de school toch geheel intact. Het leerplan blijft geheel hetzelfde, en de onderwijzeressen blijven haar onderwijs geven, precies zooals zij het tot dusver deden. De verandering bestaat alleen hierin, dat het kan gebeuren dat sommige kinderen den

|131|

Christelijken invloed van de school iets minder ondervinden; en wel alleenlijk ingeval de ouders van die kinderen uitdrukkelijk en schriftelijk verklaren de vrijstelling van die lessen te verlangen. Aan zulk verlangen niet te voldoen, op eene plaats waar voor zulke meisjes geen Hollandsch-Mohammedaansch of Hollandsch — zoogenaamd neutraal onderwijs te krijgen is, zou m.a.w. zijn: op godsdienstig gebied de ouders te willen dwingen; en dat is toch geen eisch van een Christelijk beginsel. In Nederland zelf staat de zaak geheel anders, omdat hier te lande van willen dwingen geen sprake kan zijn, aangezien hier in alle steden en dorpen voor ieder klein aantal ouders, dat geen Christelijk onderwijs wil, een zoogenaamde neutrale school door de Regeering moet opgericht worden; waardoor hier te lande voor de Regeering geenerlei motief is, dat het stellen van de bedoelde voorwaarde voor de toekenning van subsidie raadzaam of zelfs geoorloofd zou maken. Maar in Indië kan de Regeering nu eenmaal niet overal hare eigene scholen hebben. En waar tevens de inlanders bijna zonder uitzondering niet-Christelijk zijn, kan zij deze dan niet willen dwingen tot het bijwonen van eigenlijk gezegd Christelijk godsdienstonderwijs. Tot bevordering van Christelijken invloed doet zij reeds zóóveel als zij kan, wanneer zij Christelijke scholen ruim subsidieert, en geen anderen band daarbij aanlegt dan dat zij de bedoelde voorwaarde stelt.

Blijkbaar is daartegen ook geen bezwaar in onze Christelijke kringen; al zou men natuurlijk wel zeer wenschen, dat alle kinderen van Heidenen en Mohammedanen positief „godsdienstonderwijs” ontvingen. Op Soemba hebben, naar ik hoor, onze missionairen de bedoelde voorwaarde aanvaard voor hunne scholen, die zelfs kerkelijke scholen zijn. Evenzoo de Hollandsch Christelijke school, die nu te Soekaboemi komt. En ook de Hollandsche jongensscholen, die nu komen, zullen die voorwaarde wel aannemen. Al die scholen behouden daarom toch haar Christelijk karakter; evenals b.v. de Keucheniusschool haar karakter van „opleidingsschool” niet verliezen zou, wanneer daar leerlingen werden toegelaten, die van enkele „opleidingslessen” werden vrijgesteld omdat zij geen plan hadden onderwijzer enz. te worden; en evenmin als dit thans het geval is met enkele kweekscholen voor onderwijzers hier te

|132|

lande, die ook geheel „kweekscholen” blijven, al worden ook wel leerlingen toegelaten die van paedagogiek enz. worden vrijgesteld.

 

Een principieel bezwaar kan ik in de bedoelde voorwaarde dus niet zien. En misschien heeft bij het bestuur te Dj. een utiliteitsbezwaar dan ook het meeste gewicht in de schaal gelegd; nl. dit, dat bij aanvaarding van de subsidie met die voorwaarden eenige Javaansche ouders daarvan voor hunne kinderen zullen gebruik maken; niet uit zichzelven, maar door „invloeden van buiten” daartoe bewogen. Dit is natuurlijk mogelijk, maar m.i. zal het toch niet veel voorkomen, daar die ouders dan toch zelven hun wensch moeten kenbaar maken en na samenspreking met het hoofd der school moeten volhouden. Althans Mej. A zelve acht dit gevaar niet zoo heel groot; en zelfs op die kinderen blijft dan toch door al het andere onderwijs de Christelijke invloed werken.

Wilde men nu verder gaan, en ook die kinderen dwingen tot bijwonen van het „godsdienstonderwijs”, zou men daarmede dan ook maar iets vorderen? Die gevreesde „invloeden van buiten” zullen dan niet nalaten hierbij te werken? Integendeel, alsdan maakt men ze eerst recht wakker, en geeft men hun een kostelijk wapen in de hand, waarmede zij de Zending kunnen beschuldigen van dwang (en de Regeering ook, indien deze dan toch subsidieerde), en waarmede zij de Regeering kunnen dwingen, te X eene Hollandsche zoogenaamde „neutrale” school voor priaji-meisjes te stichten. Alsdan zou men de bedoelde kinderen natuurlijk toch verliezen, zoodat deze dan zelfs geheel aan allen Christelijken invloed onttrokken werden, en met hen zou men denkelijk allengs meer kinderen verliezen, misschien zóóvelen, dat de concurreerende gouvernementsschool onze school ruïneerde. Ik kan dus niet anders zien, dan dat er geenerlei utiliteit gelegen is in het weigeren van de gouvernementssubsidie wegens de gestelde voorwaarde, en dat integendeel de utiliteit alleszins pleit vóór de aanvrage op grond van de regeling van 1912.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 21