18. Om wat redenen mag een predikant losgemaakt worden?
(1900.)
27. In zake de klachten van den Kerkeraad en van eenige gemeenteleden te X, over Ds. A kan ik moeielijk een advies geven, daar ik hiervoor met personen en toestanden op verre na niet genoeg bekend ben.
In het algemeen schijnen die klachten mij zeer vaag toe. Zij zijn nl., dat „de prediking van Ds. A niet sticht”, dat „zijn catechetisch onderwijs veel te wenschen overlaat”, en dat hij „vaak in strijd met de waarheid aan grootspraak zich schuldig maakt”.
|81|
Mij dunkt, dat een Classe, op de klachten ingaande, preciseering daarvan, en staving door feiten, zeker noodig heeft.
Gelijk die klachten nu luiden, zouden zij wel tegen meerdere predikanten gelden, althans het „niet-stichten” en het „niet-voldoende catechiseeren”. Maar op zichzelf wettigt dat nog geen ontslag. In sommige gevallen is er ook wel schuld bij de gemeente. En voorts is er te X in dit geval altijd deze schuld, dat men 9 jaren geleden Ds. A beroepen heeft, zonder genoegzaam te hebben geïnformeerd. Daar hij reeds op leeftijd is, zal hij in die 9 jaren wel niet van methode in preêken en catechiseeren veranderd zijn; en naar uwe mededeeling heeft men vóór dien tijd in de Classe Y met Ds. A reeds veel moeite gehad, waarvan bij nauwkeurige informatie ook wel iets zou gebleken zijn.
Ik bedoel hiermede volstrekt niet, Ds. A vrij te pleiten, of nog wel bruikbaar te verklaren voor X. Maar ik wil er slechts op wijzen, dat men er niet te spoedig toe moet overgaan, een predikant van zijne gemeente los te maken, omdat die gemeente niet meer met hem tevreden is of overweg kan.
Er zijn tal van gemeenten, waar een middelmatige predikant lang diende, en waar men wel gaarne eens zou veranderen. En dit moet niet betrekkelijk gemakkelijk gemaakt worden; want dan zouden de consequentiën niet te voorzien zijn. Ook is de band tusschen Dienaar en kerk van God gelegd, en dus alleen om gewichtige redenen los te maken.
Aan den anderen kant mag natuurlijk een gemeente ook niet aan een persoon worden opgeofferd.
Maar op welke wijze nu in casu te handelen is (vermaning van den predikant, idem van kerkeraad en klagende gemeenteleden, enz.), moet door nauwkeurige kennis van personen en omstandigheden beslist worden; en in ieder geval niet op vage, ongepraeciseerde, klachten.
Ook is voor dit geval zeker te letten op een rapport aan de laatste Generale Synode te Groningen (Acta, p. 174 vg.) 1) en op de eenigszins daarvan afwijkende besluiten der Synode (Acta, p. 59 vg.).
1) Acta der Generale Synode 1899 (Groningen),
bldz, 174. Rapport inzake losmaking van Bedienaren des Woords,
Agendum Letter I, f.
Uwe Commissie, benoemd om te adviseeren in de zaken van
het
|82|
Agendum onze Kerkenordening betreffende, heeft ook
overwogen de vraag van de Provinciale Synode van Drente: of het
niet in strijd is met de D.K.O. en met de beginselen van het
Gereformeerde kerkrecht, wanneer, gelijk enkele malen voorkwam,
Dienaren des Woords van hunne kerken worden losgemaakt en voor
andere kerken beroepbaar gesteld.
Uwe commissie is eenstemmig van oordeel, dat met zooveel woorden
van losmaking in den zin blijkbaar door Drente bedoeld, in de
Kerkenorde geen sprake is. In art. 11 der Kerkorde, waar de
mogelijkheid wordt gesteld, dat een kerk haar Dienaar niet van
behoorlijk onderhoud kan voorzien, wordt nochtans niet gesproken
van losmaken, maar aangemaand tot verplaatsen, „verzetten” van
zulk een Dienaar. In art. 13 wordt met nadruk gezegd, dat wel
Dienaren onbekwaam kunnen worden „tot uitoefening huns dienstes”
maar dat zij desniettemin de eere en den naam eens Dienaars
behouden”. In art. 12 wordt gesproken van Dienaren, die zich tot
„een anderen staat des levens” begeven; in art. 14 van Dienaren,
„die voor een tijd hun dienst onderlaten” moeten, maar van
losmaken is geen sprake. Ja, zelfs in art. 79, waar gehandeld
wordt van Dienaren, die in openbare grove zonden gevallen zijn,
wordt wel van schorsing en afzetting gesproken, maar wordt van
losmaking niet gerept. Uwe Commissie oordeelt mitsdien, dat naar
de letter der D.K.O. geen enkel artikel steunt het volgen van een
gedragslijn, welke in den laatsten tijd enkele malen gevolgd
werd, daarin bestaande dat een Kerkeraad, zij het dan ook met
advies der Classis, om de een of andere reden het verband met
haar Bedienaar des Woords verbreekt en hem, door
beroepbaarstelling, de
|83|
facto terugdringt tot den staat van een candidaat tot den
Heiligen Dienst.
Evenwel, geplaatst voor de vraag, of zich geen gevallen kunnen
voordoen, waarin geen enkel artikel der D.K.O. van toepassing is
en het toch en in het profijt van den Dienaar èn in het profijt
van de Kerk, die hij dient, zou zijn, dat zij van elkander
scheiden, is uwe commissie van meening dat zulke gevallen zeer
wel denkbaar zijn. Dan zou losmaking geacht moeten worden niet te
zijn tegen den geest van ons Gereformeerd kerkrecht en de D.K.O.
(Uit den aard der zaak zou zulk een besluit tot losmaking met de
redenen en gronden die daartoe geleid hebben, moeten worden
omkleed.) Vandaar dat het, naar het oordeel van uwe commissie,
niet aangaat inzake losmaking een regel vast te stellen, die
overal en altijd geldt en dat het ’t veiligst zal zijn elk
voorkomend concreet geval afzonderlijk te beoordeelen.
Dit neemt zeker niet weg, dat tegen misbruik van losmaking ten
ernstigste moet worden gewaarschuwd. Zonder in beoordeeling te
treden van de gevallen, die voorkwamen, meent uwe commissie dat
er groot gevaar voor de kerken in schuilt, wanneer b.v. een
Kerkeraad zich van zijn Dienaar zou willen losmaken zonder
geldige redenen, of wanneer de weg van losmaking bewandeld werd
om zoodoende aan de toepassing van art. 79 te ontkomen. In zulk
een weg mogen de kerken zich niet begeven, daartegen dienen de
Kerkeraden en meerdere vergaderingen met ernst te waken, wijl dit
niet recht is voor God; tot allerlei moeilijkheden aanleiding
geeft, voor de toekomst tot droeve toestanden kan leiden en de
gemeente des Heeren onwaardig is.