48. Wanneer in een plaats, waar nog geen Gereformeerde kerk is, door een genabuurde kerk voor de Gereformeerden in die plaats een evangelisatie wordt opgericht, dragen dan de bijeenkomsten aldaar gehouden een kerkelijk karakter?

 

(1912.)

76. Met de plaatselijke gesteldheid en de plaatselijke toestanden van de kerk van X, met het thans daartoe behoorende Y, ben ik niet genoeg bekend, om op uwe vragen een volledig en beslist

|186|

antwoord te kunnen geven. Ook zou ik, ten aanzien van uwe bezwaren tegen besluiten van den kerkeraad, de beweegredenen van dien kerkeraad moeten kennen, om daarover goed te kunnen oordeelen. Ik moet mij hier dus bepalen tot eenige algemeene opmerkingen.

Ik ga daarbij uit van de onderstelling, dat (gelijk mij door u wordt medegedeeld) „de grenzen van Y verleden jaar door kerkeraad en Classe zijn afgebakend, om op zelfstandigheid (nl. van Y) aan te sturen”, en dat te dien einde door kerkeraad en Classe aldaar eene evangelisatie is opgericht, door welke, onder leiding van u als „oefenaar”, ’s Zondags samenkomsten gehouden worden, gecatechiseerd wordt, enz.

Zulke arbeid is natuurlijk noodig, om het voorgestelde doel, nl. zelfstandige kerkformatie van Y, te bereiken; aangezien alleen daardoor de aldaar wonende Gereformeerden zich kunnen aaneensluiten, een middelpunt van kerkelijke vereeniging hebben, in hun kerkelijk besef versterkt worden, zoodat zij „evangelisatie” niet meer voldoende achten, en voorts te beter gelegenheid hebben hunnen kring uit te breiden doordat zij „Hervormden”, ongeloovigen, enz. tot hunne samenkomsten zoeken te trekken.

Daarbij ligt het dan op den weg van den kerkeraad, om dien arbeid te steunen en voort te helpen, niet alleen door eene geldelijke toelage en door kerkelijke machtiging van den „oefenaar”, maar ook doordat hij aan de Zondagsche samenkomsten zooveel mogelijk een kerkelijk karakter geeft. Hiertoe is dan de gewone en ook zeker de beste weg, dat hij in de te bewerken buurt enkele geschikte leden tot ouderling en diaken beroept (die dan natuurlijk tijdelijk geheel tot den kerkeraad van X behooren, maar hun speciale „wijk” hebben in Y); — dat hij de aldaar te houden Zondagsche samenkomsten beschouwt en behandelt als „samenkomsten der gemeente” (die dus in twee gebouwen gehouden worden, te X en te Y), zij het ook, dat in Y dan tijdelijk doorgaans door een oefenaar een stichtelijk woord gesproken wordt (’t geen in zulk een geval doeltreffender is dan een „leesdienst”); — dat hij in overleg met den predikant de diensten zóó regelt, dat deze, b.v. eenmaal per maand, een dienst in Y vervult, ook tot bediening van Doop en Avondmaal; en dergelijke maatregelen meer.

|187|

Daarmede zou nu zeker geheel in strijd zijn, dat de kerkeraad van al die kerkelijke middelen niets ter hand nam, en zelfs de samenbinding der leden te Y en de uitbreiding van hun kring belemmerde, doordat hij er bij die leden op aandrong, dat zij niet te Y maar te X zouden kerken; ’t geen zeker niet behoeft, wanneer aan de samenkomsten te Y zelf een „kerkelijk karakter” gegeven wordt voor zooveel de omstandigheden aldaar toelaten en met doel om aldaar tot eigen kerkformatie te komen.

Daarom begrijp ik ook niet goed, wat u mij mededeelt over kerkeraadsbesluiten van zulk eene strekking. En te dien aanzien kan ik dus slechts zeggen, dat leden, die te Y wonen, en die bezwaard zijn door hetgeen de kerkeraad van X doet of niet doet, met die bezwaren zich tot den kerkeraad moeten wenden, en indien zij niet kunnen weggenomen worden, zich moeten wenden tot de Classe, die dan de zaken kan onderzoeken en beoordeelen; waarvoor dan misschien ook goed is, dat de bedoelde leden zich eerst nog wenden tot de Classicale kerkvisitatoren.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 39