79. Hoeveel Classisvergaderingen per jaar moet men houden?

 

(1915.)

134. Ge schrijft mij, dat er in Uwe Classe over gedacht wordt, aan de Generale Synode voor te stellen, in art. 41 K.O. het besliste „ten minste viermalen ’s jaars” te veranderen in „ten minste tweemalen”; en ge vraagt daaromtrent „voorlichting” van mij.

Evenwel, zulke voorlichting zou ik u principieel niet kunnen geven zonder als het ware eene verhandeling te schrijven, historisch en kerkrechtelijk gedocumenteerd, over de beteekenis van de Classikale vergaderingen voor de werking van het kerkverband en voor den welstand der plaatselijke kerken; welke beteekenis nog veel grooter is dan die van de Synoden. Wat in 1816 aan onzen kerken wel het meeste kwaad heeft gedaan, is juist geweest, dat de Classe-vergadering beperkt werd tot „éénmaal des jaars”, ’t geen natuurlijk in nauw verband stond met de daarvan onafscheidelijke invoering van kerkelijke „besturen” over de kerken. Maar eene verhandeling daarover kan ik in een brief natuurlijk niet geven.

Ge vergist u echter, wanneer ge meent, dat men vóór ruim drie eeuwen het „ten minste viermalen” in de K.O. zette wegens de toestanden in den eersten tijd na de Reformatie. Wegens die

|297|

toestanden hielden velen Classen destijds veel meer samenkomsten, ook al waren dat soms vergaderingen van predikanten. En in de 17e en 18e eeuw waren de kerkelijke toestanden allengs zeer regelmatig geworden.

En dit heeft nog te meer beteekenis, omdat in die eeuwen alle reisgelegenheid geheel ontbrak, en het verkeer alleen mogelijk was over de, in den winter bijna onbruikbare klei- en zandwegen, zoodat in vele Classen het bijwonen der Classikale vergadering, drie dagen tijd kostte wegens de moeielijkheid der heen- en terugreis.

Wezenlijke gronden voor verandering der K.O. zie ik in uw schrijven ook niet; welke toch aanwezig moesten zijn, om verandering voor te stellen.

Dat voor zulk eene vergadering „een aantal menschen uit hun zaken moeten”, geldt dan toch alleen van de ouderlingen (die, als zij niet goed kunnen, dan nog door een diaken als hulpouderling te vervangen zijn), en komt dus, daar ook de kleinste kerk toch minstens 4 kerkeraadsleden heeft, hierop neêr, dat in de kleinste kerken hoogstens éénmaal des jaars één broeder „uit zijn zaken” moet. Dat is nu toch geen groot bezwaar !

En dat er voor de Classikale vergadering „betrekkelijk nog al aanzienlijke kosten gemaakt worden” ligt toch geheel aan den eigen regeling. Hier in Amsterdam heeft de Classikale kas daarvoor heel geene uitgaven te doen. Alle buitenkerken zorgen zelve voor de reis van hare afgevaardigden (’t geen niet erg bezwarend is), en de Amsterdamsche kerk zorgt voor lokaal, met verwarming en verlichting, en voor koffie met broodjes. Van een „maaltijd” (die altijd kostbaar is) is geen sprake; de meesten krijgen dien thuis al is het op een ongewoon later uur; ’t geen een enkele maal des jaars toch niet zoo erg is. Ook niet in uwe Classe, waar de vergadering vaak „binnen 3 uur” afloopt, dus b.v. van 9-12 uur.

Indien men de vergadering op „tweemaal” terugbracht, zou zij dan althans 6 uren duren, en allicht soms nog langer, zoodat men er dan twee dagen voor zou moeten nemen; ’t geen den last zou verzwaren in plaats van verlichten. En buitengewone vergaderingen zouden dan ook telkens noodig zijn, tenzij men voorkomende zaken vele maanden lang op beslissing liet wachten, of wel haastig

|298|

afdeed, tot schade der kerken, als men er tegen opzag om eene voorkomende zaak aan Deputaten op te dragen voor een advies, dat dan pas 6 maanden later zou kunnen inkomen.

Ziedaar althans iets op uwe vraag; althans iets, om te motiveeren, waarom ik, als ik in uwe Classikale vergadering was, het geopperde denkbeeld zeker bestrijden zou.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 41