Artikel 28.
Gelijk het ambt der Christelijke Overheden is, den heiligen kerkedienst in alle manieren te bevorderen, denzelven met haar exempel den onderdanen te recommandeeren, en aan de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen in allen voorvallenden nood de hand te bieden, en bij hare goede ordening te beschermen, alzoo zijn alle Predikanten, Ouderlingen en Diakenen schuldig de gehoorzaamheid, liefde en eerbiedinge, die zij den Magistraten schuldig zijn; en zullen alle kerkelijke personen met hun goed exempel in dezen de gemeente voorgaan, en door behoorlijk respect en correspondentie de gunst der Overheden tot de Kerken zoeken te verwekken en te behouden; teneinde, een ieder het zijne, in des Heeren vreeze, ter wederzijde doende, alle achterdenken en wantrouwen moge worden voorkomen, en goede eendracht tot der Kerken welstand onderhouden.
61. Mag een predikant voor den rechter geroepen worden om te getuigen over wat hij als predikant hoorde?
(1913.)
105. Aan eene aanschrijving, om voor den Rechter-commissaris te verschijnen, moet ge natuurlijk voldoen, daar dit altijd ieders plicht is. Maar dat brengt geenszins mede, dat ge dan ook op
|253|
alle vragen, in zake ’t geen u bekend is van de door u bedoelde zaak, moet of moogt antwoorden. Dat behoeft niet, en dat mag zelfs niet, met betrekking tot kerkelijke aanklachten, verhooren, onderzoekingen, enz. die nog geenszins openbaar zijn maar nog alleen maar binnen den besloten kerkeraadskring bekend zijn, en die ge slechts weet in uwe qualiteit van Dienaar des Woords. Dan geldt ook voor u, wat geldt voor een pastoor, een dokter, enz.; terwijl ge daarentegen op andere vragen wel zoudt moeten antwoorden. De hierop betrekking hebbende bepaling van het „Wetboek van Strafvordering” luidt aldus: „Art. 163. Van het geven van getuigenis, en zelfs van het afleggen van onbeëedigde verklaring, kunnen zich ook verschoonen zij, die uit hoofde van hunnen stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd”.
Bij de kerkelijke behandeling van tuchtzaken is natuurlijk, zoo lang de zaak nog in behandeling is en bij toepassing van zoogenaamde „stille censuur”, ieder opziener der gemeente, en allereerst de Dienaar des Woords, uit hoofde van zijn ambt „tot geheimhouding” verplicht, althans voor zooveel hij uit kracht van zijn ambt kennis van de zaken heeft, die hij zonder dat ambt niet zou hebben.
Over de motieven van de bovengenoemde bepaling, en over hare toepassing, zou zeker nog veel zijn te zeggen; maar dat zou een juridisch opstel moeten worden, ’t geen niet van mijne competentie is.