77. Over het samenvoegen van twee of meer kerken.

Zie hierbij ook vraag 15 onder art. 7.

(1897.)

130. Het contract van combinatie tusschen de Geref. kerken van X, Y en Z komt mij voor, zeer ongelukkig te zijn opgesteld. In art. 1, art. 6 eerste alinea en art. 6 tweede alinea, staan drie bepalingen over dezelfde zaak, welke mij voorkomen alle drie met elkander in strijd te zijn, zoodat men, de ééne volgende, vanzelf met eene der beide andere, of met beide, in strijd komt. En de eenige bepaling, die in zoodanig contract m.i. altijd moest voorkomen (n.l. dat bij iedere predikantsvacature elke der drie kerken hare volle vrijheid terugkrijgt om de combinatie te doen ophouden

|287|

of voort te zetten), ontbreekt: althans, in de artt. die ge mij mededeelt, staat daarvan niets, en indien het elders stond, zoudt gij ’t mij wel bericht hebben, en zou er thans ook geen quaestie ontstaan. Alleen wanneer zulk eene bepaling ook gewenscht was, zouden de art. 1 en 6 goeden zin hebben, en ook inderdaad goede bepalingen bevatten. Ik vermoed dan ook, dat bij de opstelling van het contract die gedachte (dat bij predikantsvacature ieder weer vrij zou zijn, en dat dus het contract telkens slechts gelden zou voor zoolang de door alle drie gezamenlijk beroepen predikant bleef), ten grondslag heeft gelegen. Zou daarvan in de onderhandeling over het contract, of in de acten der kerkeraden, of in die der Classen niets meer te vinden zijn? Ik betwijfel zelfs, of het eene kerk wel vrijstaat, zich op zulk eene wijze, als hier in artt. 1 en 6 geschiedt, in perpetuum te binden. Zoolang de beroepen predikant er is, is er bij het contract een derde betrokken, en moet dus het contract stand houden (behoudens de uitzonderingen van genoemde artt. 1 en 6, omdat alsdan die derde niet het kind van de rekening kan worden). Maar wanneer dit niet meer het geval is, welk recht heeft dan eigenlijk de tegenwoordige kerkeraad en gemeente om inzake de bediening des Woords alle volgende geslachten te binden aan het goedvinden eener andere kerk? In ieder geval moet dus m.i. de Classe haar best doen, om in het contract de noodige bijvoeging te krijgen. Ook al zou daarvan het gevolg zijn, dat de kerk van X, op zichzelve, een eigen predikant beriep op minder dan f 1100.—, en dat Y en Z vacant bleven, tijdelijk verzorgd door de Classe of door enkele der genabuurde kerken. Kerken met dwang, tengevolge van een onbedachtelijk aangegaan contract, saambinden gaat toch niet goed, en is een bron van veel ellende. Intusschen, zooals het contract nu luidt, kan X m.i. niet op zichzelve gaan staan. Daarvoor zou noodig zijn: volgens art. 1, dat alle drie de kerken ieder een eigen Dienaar kunnen onderhouden, ’t geen zeker niet het geval is; — volgens art. 6, 1e alinea (een gansch andere conditie!), dat X alleen f 1100 tractement kan geven, ’t geen naar uwe mededeeling ook niet het geval is; — en volgens art. 6, 2e alinea (weer eene gansch andere conditie!), dat twee kerken de ontbinding van het contract verzoeken en dat de Classe oordeelt, dat dit voor

|288|

geene der drie onoverkomelijk bezwaar heeft, waarvan althans het eerste (verzoek van twee kerken) ook niet het geval is. Zooals het contract thans luidt, kunnen Y en Z de kerk van X in perpetuum blijven dwingen slechts gedeeltelijk voor haren dienst des Woords te zorgen. De vraag blijft echter, of zoodanig contract zedelijk en kerkrechtelijk geoorloofd en bestaanbaar is.

Ziedaar in het kort mijn gevoelen.

 

(1908.)

131. Uit uwe uitvoerige en duidelijke inlichtingen zie ik, dat in 1892, bij de vereeniging der twee Gereformeerde kerkgroepen, in het oude kerkdorp X de Geref. belijders te weinig talrijk waren om aldaar de Geref. kerk weer te institueeren, en dat de Classe toen, wegens den plaatselijken toestand, besloten heeft, niet om dat geheele oude kerkdorp onder de zorg van een nabijgelegen kerk te stellen (gelijk in sommige gevallen geschieden kan, en ook wel geschiedt), maar om tijdelijk een gedeelte van dat oude kerkdorp bij de kerk van Y te voegen en het andere gedeelte bij de kerk van Z, zoodat dan tijdelijk de grenzen van die beide kerken zich ook over een deel van het oude X zouden uitstrekken. Altijd met dien verstande dat, zoodra er te X weer mogelijkheid was voor een zelfstandig kerkelijk optreden, dit ook zou geschieden. Tot zoolang echter zou het oude X ten deele een kerkwijk zijn van Y, ten deele eene kerkwijk van Z.

Natuurlijk volgt daaruit, dat de in die kerkwijk wonende leden, zoolang die grensregeling duurt, dan ook geheel gelijk staan met de andere leden van de kerk, waar zij nu tijdelijk toebehooren, met geheel dezelfde lasten en lusten en geheel dezelfde rechten en plichten.

Naar hetgeen ge mij schrijft heeft de Y-sche kerkeraad zulks ook van den aanvang af goed ingezien, en heeft hij zeer correct gehandeld door aan de leden, die onder X wonen, volle en gelijke rechten toe te kennen als aan de leden, die te Y wonen. Maar ten aanzien van den Z-schen kerkeraad schrijft ge mij, dat deze zijne onder X wonende kerkleden wel aan alle lasten en plichten

|289|

laat deelnemen en ook aan een deel van de lusten en rechten, maar daarvan uitzondert: het deelnemen aan kerkelijke stemmingen en de benoembaarheid tot kerkelijke diensten. En nu vraagt ge over die uitsluiting mijn gevoelen.

Inderdaad kan ik er alleen van zeggen, dat ik zulke uitsluiting niet begrijp, en er zelfs geen enkelen grond of schijngrond voor kan uitdenken. In uw schrijven vind ik dan ook niets, waaruit zou kunnen blijken, welke reden die kerkeraad zelf voor zijne uitsluiting aanvoert.

Voor zoover ik weet, handelt men in al onze kerken, waar een dergelijke toestand is, juist andersom; en zulks zeer terecht. Men is er dan juist op uit, om in zulk een plaats, waar het aantal Gereformeerde belijders nog zeer klein is, dat aantal zooveel mogelijk te vermeerderen en zoo goed mogelijk onder kerkelijke leiding te plaatsen; waartoe juist het best kan dienen, dat men zulke leden aan het kerkelijk leven leert deelnemen, en vooral, dat men hun ter plaatse zelve, uit hun eigen midden, een of meer ouderlingen of diakenen tracht te bezorgen, die dan dat deel der kerk als hun bezoek en arbeidswijk zich zien aangewezen; voor het overige als gewone leden des kerkeraads optredende. Dit is de aangewezen weg. En daarom begrijp ik te minder de houding van Z’s kerkeraad.

Daarom zou ik aan de leden die onder X wonen en tot Z’s kerk behooren, den raad geven, zich tot dien kerkeraad te wenden, met verzoek om te worden erkend als leden met volle rechten. En indien onverhoopt de kerkeraad zulks mocht weigeren (’t geen mij echter vreemd zou voorkomen), dan is er niets anders op, dan dat die leden zich over dit kerkeraadsbesluit beklagen bij de Classe. Deze zal hun dan zeker wel recht doen.

 

(1914.)

132. Ge schrijft mij, dat, nu de sedert een aantal jaren gecombineerde kerken van X en Y, thans vacant, voor eene nieuwe beroeping van een predikant, de combinatie wenschen voort te zetten, de vraag in uwe Classe is opgekomen, wat de kerkrechtelijke

|290|

positie is van een Dienaar des Woords bij twee gecombineerde kerken. En over die vraag wenscht ge dan van mij eenig advies. Te dien aanzien kan ik slechts zeggen, dat het antwoord op die vraag veelszins afhangt van den aard der combinatie, en van de bepalingen, die daarbij onder goedkeuring van de Classe gemaakt zijn. Immers, de combinatie van genabuurde kerken kan op allerlei wijze geschieden, en zij is in onze kerken ten allen tijde op onderscheidene wijze geregeld. Zij kan twee of meer kerken zóó tot één maken, dat alleenlijk goederen en inkomsten van goederen nog gescheiden blijven. Zij kan worden aangegaan voor een onbepaalden en waarschijnlijk langdurigen tijd, of wel alleenlijk tot er eene predikantsvacature komt, om alsdan op te houden als zij niet gecombineerd worden. Zij kan aan ieder der gecombineerde kerken haren eigenen zelfstandigen kerkeraad laten, eventueel met bepalingen omtrent gemeenschappelijke vergaderingen, hetzij altijd of wel in bepaalde gevallen, en voor bepaalde zaken, — of wel zij kan bestaan met éénen kerkeraad met bepaling van het aantal kerkeraadsleden, dat uit den kring van elke kerk te kiezen is.

En zoo zijn er nog meer regelingen denkbaar, en ook wel hier of daar in practijk gebracht.

Absolute eentonigheid is, op dit punt, in ons kerkverband niet noodig, en het zou ook zeker niet gewenscht zijn, die te willen invoeren. „Variis modis bene fit” geldt ook hier. Als de manier van combinatie maar het best in overeenstemming is met den plaatselijken toestand en omstandigheden, en als zij maar het meest geschikt is tot bereiking of bevordering van het hoofddoel van alle kerkelijke regeling, n.l. de opbouwing en de stichting der gemeente. Maar natuurlijk is de regel der combinatie, wel niet in alle, maar dan toch in vele gevallen, van invloed op de kerkelijke positie van den Dienaar des Woords in de gecombineerde kerk. In het algemeen kan hier slechts van gezegd worden, dat gecombineerde kerken, juist door en tengevolge van die combinatie, in onderscheiden opzicht als ééne kerk samen optreden, als zoodanig wel te tezamen zelfstandig zijn, gelijk alle andere kerken, maar niet zelfstandig tegenover elkander, wat den gezamentlijken dienst des Woords betreft. De Dienaar des Woords is aan die gecombineerde kerken gelijkelijk verbonden, door die roeping van die kerken

|291|

zelve, zoodat hij zeker nooit te beschouwen is, als Dienaar van ééne dier kerken, en een soort van consulent voor de andere, ’t geen zou beteekenen, dat er in ’t geheel geen combinatie was, en ook geheel in strijd zou zijn met den aard van het consulentschap, waarvan het hoofddoel altijd was en zijn moet, onze vacante kerken te helpen tot verkrijging van een eigen predikant. En omdat de predikant van gecombineerde kerken aan deze gelijkelijk verbonden is, is hij ook te beschouwen als lid van ieder dezer kerken, gerechtigd om in deze aan de Sacramenten deel te nemen, in de kerkeraden (wanneer deze gescheiden vergaderen) mede te stemmen enz. Op hem is dan niet toepasselijk, ’t geen anders natuurlijk altijd geldt, dat iemand slechts lid kan zijn van ééne kerk of liever: van hem geldt dan, dat hij inderdaad slechts tot ééne kerk behoort, al staat zijn naam in twee of meer lidmatenboeken, want juist met betrekking tot den Dienaar des Woords zijn die gecombineerde kerken dan als ééne kerk te beschouwen, al geldt dit van zelf slechts voor hem alleen. Met betrekking tot hem (b.v. in zaken van eventualiteit) moeten de kerkeraden van gecombineerde kerken (indien zij gewoonlijk afzonderlijk vergaderen) dan ook altijd gezamenlijk optreden, ’t geen in de regeling van de combinatie te regelen is, evenals b.v. de vraag, waar de Dienaar te bevestigen is (waarvoor in den regel slechts ééne kerk is aan te wijzen, daar de predikant, aldaar bevestigd, toch, uit kracht van de combinatie zelve, juist daardoor bevestigd is voor de geheele combinatie, al wordt daardoor een herhaalde intrede predikatie niet uitgesloten) en voorts allerlei andere te regelen punten, waarvoor toch kennis van plaatselijke toestanden noodig zou zijn, om er iets in te adviseeren.

Ziedaar althans iets op uwe vraag.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 38