Artikel 36.

’t Zelfde zeggen heeft de Classe over den Kerkeraad, ’t welk de Particuliere Synode heeft over de Classe, en de Generale Synode over de Particuliere.

 

65. Welke bevoegdheden hebben Classen en Synoden?

 

(1897.)

110. Het is zeer moeielijk, of liever ondoenlijk, een beslist en volledig advies te geven inzake een kerkelijk geschil over de toepassing van tucht, wanneer men niet precies bekend is met de feiten, waarop het aankomt, noch met de stukken zelve van de procedure, noch met de daarbij betrokken personen en omstandigheden, en wanneer men voorts slechts ééne van de beide partijen eenigszins gehoord heeft.

Op uwe vraag, wat de kerkeraad van X nu doen moet, kan ik dus slechts ten deele, en dan nog onder zeker voorbehoud, antwoorden.

In het algemeen komt het mij voor, dat het te X reeds sedert verleden jaar eene quaestie is geworden van bevoegdheid en macht, tusschen de meerderheid van den kerkeraad en den predikant,

|261|

en dat het nu meer om die machtsquaestie gaat, dan wel om de behouding van den vroeger gecensureerde, zoodat die tucht hier nu van ondergeschikt belang is geworden. Dit nu acht ik uiterst treurig. Het is een gevaar, waarvan juist Gereformeerde kerken bij hun tuchtsoefening het meest blootstaan, en eene klip waarop menige kerk reeds gestrand is, ondermijnd en verwoest door dien strijd om de macht waarbij van de tucht werd gebruik gemaakt. Maar juist daarom moet voor dit gevaar het oog altijd open zijn, en moet de kerkeraad van X zichzelven nu in dezen ook ernstig beproeven. Bij de tucht mag nooit een ander doel zijn, dan de eere des Heeren en dus ook de behouding van den gevallene. En als het ook nog ergens anders om gaat, is men op den verkeerden weg.

Ook komt het mij voor, dat de kerkeraad gevaar loopt voor een zeker independentistisch, alleen aan eigen oordeel hechtend, streven.

Zoo b.v. zegt de kerkeraad: „wij kunnen en mogen en durven A niet ontheffen van de censuur, want de Provinciale Synode heeft ons niet overtuigd”. Alsof dit laatste een vereischte ware! En alsof niet veeleer eisch was, dat ééne kerk zich neêrlegt bij het oordeel van vele kerken, ook al is het dat zij haar vroeger gevoelen blijft handhaven. Het is eene dwaling, te meenen dat men op kerkelijk gebied zich niet bij het oordeel der broederen mag en moet neêrleggen, ook al is men het er niet mede eens, en dan dienovereenkomstig ook mag en moet handelen. Wat zou een kerkeraad er wel van zeggen, als een predikant eens voorstelde, iemand te censureeren, en als dan de kerkeraad het er niet mede eens was, zoodat de censuur uitbleef, en als dan de predikant, niet overtuigd zijnde, op eigen gezag aan de Avondmaalstafel de censuur toch ging toepassen door brood en wijn te onthouden, tot verontschuldiging zeggende: ik kan en durf en mag aan dien broeder of zuster de teekenen niet geven, want de kerkeraad heeft mij niet overtuigd. Dat zou toch niets geven. Men moet zijn eigen oordeel dan aan dat der broederen onderwerpen (tenzij in zaken, waarvoor een uitgedrukt Woord Gods is; ’t geen echter bij de toepassing van tucht op een bepaald persoon niet zoo is). En de verantwoordelijkheid is dan ook voor de broederen, door wier beslissing de eigene conscientie ontlast is.

|262|

Ook zou ik den kerkeraad zeker niet hebben aangeraden, in de kerk bij de samenkomst der gemeente een demonstratie te doen. Indien hij geen Avondmaalsviering in die omstandigheden mogelijk achtte, had hij daartoe vooraf het besluit moeten nemen, wegens den twist in de gemeente het Avondmaal niet te doen houden. Maar nu was zijne houding minder ordelijk en stichtelijk.

Meen nu echter niet, dat ik den predikant ook maar eenigszins zou willen vrijpleiten. Het is eenvoudig pauselijk „Synodaal Hervormd”, wanneer een predikant in de samenkomst der gemeente een kerkeraadsbesluit afkondigt, maar erbij voegt, dat hijzelf het er niet mede eens is. Dat is misbruik van macht. En de Classe had hem daarover ernstig moeten bestraffen en vermanen. En evenzeer, dat hij bij de Avondmaalsviering naar den kerkeraad niet vraagt, maar zijn eigen zin doet, alsof hij de Avondmaalsviering had te regelen. Ook daarvoor moet de Classe hem m.i. bestraffen en vermanen.

Te meer jammer vind ik het daarom, dat de kerkeraad m.i. ook niet geheel correct heeft gehandeld. Dat helpt den predikant bij zijn streven.

 

(1901.)

111. In de zaak tusschen de Classe en den kerkeraad van X kan ik geen eigen beslist oordeel hebben, en dus ook geen advies geven, zonder er veel meer van te weten dan per brief te berichten is, en eigenlijk zonder de partijen zelf te hooren. Alleen is mij duidelijk, dat een besluit der Classe, dat de kerkeraad moet aftreden, (daargelaten nu, of en in hoeverre dat besluit goed en wettig was), geenszins van zelf medebrengt, dat de kerkeraad, daaraan niet voldoende, zou moeten geacht worden niet meer wettig te bestaan; vooreerst, omdat zulk een besluit tot aftreding nog volstrekt niet is eene disciplinaire ontzetting uit het ambt; vervolgens, omdat de kerkeraad tegen dit besluit in appèl is gekomen en dus, hangende het appèl, het besluit niet reeds vanzelf uitvoerbaar is; en eindelijk, omdat de kerkeraad er intusschen wel aan voldaan heeft, dat hij jaarlijks de helft wil laten aftreden. In

|263|

’t voorbijgaan trof mij nog uwe uitdrukking „souvereiniteit” van den kerkeraad; eene uitdrukking die zeker niet juist is, daar kerkdienaren geen overheden zijn, en in de kerk slechts Christus souverein is, en de ambtsdragers zijne „dienaren”. Om dezelfde reden zou ik ook liever niet spreken van „autonomie” der plaatselijke kerk, daar de Heere zelf de eigen „wetgever” is, en de kerk nooit „wetten” maakt, maar uit Gods Woord „verklaart” wat in zake kerkregeering des Heeren wet is.

 

(1909.)

112. Of in het gegeven geval het advies der Classe al dan niet juist was, kan ik moeielijk beslissen, daar ik den persoon in quaestie niet ken en van zijn houding bijna niets weet. Maar wèl meen ik, dat de kerkeraad of het advies der Classe moet volgen, of wel zich moet beroepen op de Particuliere Synode.

Reeds op zichzelf kan een kerkeraad, uit kracht van het kerkverband, een gevraagd advies der Classe niet eenvoudig ter zijde stellen, om toch zijn eigen gang te gaan.

En dit kan nog minder, waar het eene excommunicatie geldt. Het betreft hier wel geene volledige excommunicatie (omdat de persoon nog geen compleet lid is), bij welke voor een wettig kerkeraadsbesluit zelfs toestemming der Classe vereischt wordt volgens de Kerkenordening. Maar het besluit, om een lid, zij het ook een nog niet compleet lid, „niet maar als zoodanig te erkennen,” is toch inderdaad ook een excommunicatie of uitbanning. En die kan dan ook slechts geschieden met advies der Classe; dus niet tegen dat advies.

Intusschen kunt ge zelf hierin wel niet meer doen, dan beproeven, den kerkeraad van zijne verkeerde lijn terug te brengen. Macht, om de uitvoering van een verkeerd besluit te beletten, hebt ge zeker niet. Ge kunt dan slechts daarna bij de Classe uwe bezwaren daartegen inbrengen.

Ook zoudt ge nu npg den kerkeraad kunnen mededeelen, dat dit uw voornemen is, zoodat de zaak dan als een „geschil in den kerkeraad” voor de Classe komt; en er op aandringen dat de

|264|

meerderheid in den kerkeraad dan toch niet reeds vooraf haar besluit uitvoer, zoodat de Classe voor een „gedaan feit” zou staan. Het geschil loopt dan niet over de al of niet excommunicatie; maar over de vraag, of een kerkeraad het advies der Classe bij zulk een zaak mag ter zijde stellen en er tegen ingaan, dan wel, of hij, er zich niet mede vereenigende, op de Particuliere Synode moet appelleeren. Misschien kan de kerkeraad er dan toe komen, zijn besluit nog niet uit te voeren.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 36