§ 65. Van inbezitneming der Hoogere Besturen.

Den weg van inbezitneming der Classicale en Provinciale Besturen, die anderen verkieslijk toeschijnt, blijf ik ontraden. Reeds op zichzelf schijnt zulk een weg van opportuniteit, waarbij de beginselen hun stofgoud verliezen, minder verkieslijk. Maar bovendien, te zitten in zulk een bestuur, onder deze kerkorde, is een deel uitoefenen van een macht, die niet aan ons, maar aan Jezus onzen Koning toekomt. Voorts, ook al slaagde men er in, om met hulpe van dissentiëerende broederen, en dus zonder vasten grond van belijdenis, de kerkbesturen te eigenen, zoo zoudt ge immers aan het einde van den weg u toch weer deelen en de oude worsteling van nieuws af aan beginnen mogen. En eindelijk, wat ook onzen broederen toch immers niet minder zwaar weegt, ge maakt er het kerkherstel zoo ongeestelijk door, en berekening vervangt de wondere kracht van boete voor God te doen, en den adel van het gebed.

Meenen echter velen onzer broederen dien weg te mogen inslaan, niet wij wenschen hen te oordeelen, en geven den uitslag der worsteling aan Hem over, zonder wiens hoogere bezieling toch alle reformatie mislukt.

Maar welken anderen of beteren weg, dan den door ons geteekende, men ook voor de reformatie onzer kerken moge afbakenen, één ding moge toch met stillen ernst en heiligen aandrang van alle broederen in den geloove zijn afgebeden. Dit namelijk, dat de geestelijke stroom, die bij schuldbelijden begint en in bekeering des levens te voorschijn treedt, geen oogenblik van onder den kouden ijskorst der kerkrechtelijke bemoeienisse wegvloeie. Dat de drang tot reformatie bij leden noch ambtsdragers ooit door een antinomiaansche theorie van uitzieken worde tegengehouden, noch ook ruste eer alle ding in de kerke Gods weer naar den regel ga van zijn Woord. En ten slotte, dat bij alle ijveren voor den Naam des Heeren, zelfs dan als de ééne broeder tegen den anderen getuigen moet, de hoogere liefde toch bij geen onzer verdorre, maar in aller hart welig bloeie op het graf van ons eigen Ik.