§ 62. Van de reformatie en de overheid.

De vraag is ook opgeworpen en van gewicht, of aan de Overheid alsdan niet aandeel in het werk van de reformatie der kerken toekomt; en wel met name, of de Overheid al dan niet geroepen, gerechtigd en gehouden is, „om te weren en uitte roeien alle afgoderij en valschen godsdienst.”

|186|

Ten dezen opzichte komt onze overtuiging niet met die onzer vaderen overeen. Van dit verschil maken we geen geheim. Alleen Gods Woord, niet het woord der vaderen is voor ons ten slotte gezaghebbend. En het is op grond van Gods Woord dat we in de conscientie overtuigd zijn, onze vaderen in dit onderdeel van hun belijdenis niet te mogen volgen.

Reden hiervan is, dat bovenbedoelde woorden aanduiden en in zich sluiten, dat op de Overheid de verplichting rust, om ter laatster instantie de ketters, niet slechts te vermanen of hun publieken eeredienst te weigeren, maar ook wel terdege, om hen gevangen te nemen, in boeien te slaan, te vonnissen en op het schavot ter dood te brengen.

Dit ligt metterdaad in deze woorden in.

Bewijs hiervoor is, Calvijn’s geschrift „dat de ketters met het zwaard moeten ter dood gebracht;” Beza’s opstel „dat de ketters door de Burgerlijke Overheid aan den lijve moeten gestraft worden”; en voorts het gevoelen van Maresius in zijn verklaring van de geloofsbelijdenis; vergeleken met het gevoelen van onze theologen: Voetius in zijn Disput. Theol. III. 802-809 en II. 122; Henr. Alting in zijn Script. Heidelb. Tom. 2. p. 2. probl. XX. p. 335 s. 9; Spanheim, Vind. Euang. l. II. loc. 20; Corn. van Velzen, Theol. pract. II, l. I. p. 632; Gerdesius, Bibl. menstr. Belg. m. Jan. 1742, p. 30; J. à Marck, Med. Theol. c. XXIII,  32; De Moor, Comm. à Marck, VI. p. 490 vlg. en Turretin, Theol. Hand. T. l. XVIII. p. 84.  30.

Eenparig zijn alle deze godgeleerden van gevoelen dat Art. 36 van onze belijdenis wel metterdaad aan de Overheid de verplichting oplegt om, ter laatster instantie, een ketter op het schavot ter dood te laten brengen.

Ze verschillen van Rome hierin, dat ze aan de Overheid eigen oordeel laten. Rome meende dat de Overheid vonnissen moest op grond van het kerkelijk oordeel. Zij daarentegen zeggen: De Overheid zie uit eigen oogen.

Ook geven ze toe, dat de Overheid niet in den regel, niet dan in het uiterste geval, niet dan bij de Heresiarchen enz. tot dit verschrikkelijkste behoort over te gaan.

Zelfs werd het sinds à Marck gewoonte er bij te voegen, dat de Overheid den ketter dan alleen om hals mocht brengen, zoo hij ook de Republiek met gevaar bedreigde. Maar hoe ook verzacht en hoe ook ingekleed, ten slotte komt hun gevoelen dan toch altoos hierop

|187|

neer, dat, baat geen ander middel, het uitroeien van afgoderij door vuur en zwaard moet gaan.

En tegen deze belijdenis nu komen wij uit volle overtuiging op; bereid de gevolgen van onze overtuiging te dragen; ook al is het dat men ons deswege, als ongereformeerd wil op de kaak stellen.

Liever gaan we voor niet-gereformeerd door en blijven volhouden, dat men ketters niet moet ter dood brengen, dan dat men ons den gereformeerden naam late tot den prijs van meê het ketterbloed te helpen vergieten.

Het is onze overtuiging: 1º. dat de voorbeelden, die onder het Oude Verbond desaangaande voorkomen, dáárom voor ons van geen kracht zijn, overmits de toen aanwezige onfeilbare aanwijzing van wat kettersch of niet kettersch was, thans ontbreekt.

2º. dat de Heere en de Apostelen nergens de hulp der Overheid inroepen om met den zwaarde te slaan, wie afweek van de waarheid. Zelfs bij zoo gruwelijke ketters als in Corinthe de gemeente bezoedelden, meldt Paulus hiervan niets. En met geen woord is uit het Nieuwe Testament op te maken, dat in de dagen, waarin de bijzondere openbaring zou wegvallen, uitroeiing der ketterij met den zwaarde plicht der overheid zou zijn.

3º. dat onze vaderen deze monstrueuse stelling niet uit hun beginsel hebben afgeleid, maar uit den Roomschen praktijk overgenomen;

4º. dat de aanvaarding en uitvoering van dit beginsel bijna altoos op het hoofd der niet-ketters is neergekomen, en niet de waarheid, maar de ketterij in eere heeft gehouden.

5º. dat deze stelling tegen den geest en het Christelijk geloof ingaat.

En 6º. dat deze stelling onderstelt dat de overheid in staat zij het onderscheid tusschen waarheid en ketterij te beoordeelen, een ambtelijke genade die haar, blijkens de geschiedenis van 18 eeuwen, door den Heiligen Geest niet verleend, maar onthouden is.

We verhelen dus in het minst niet, dat we ten opzichte van dit punt het met Calvijn, onze Confessie en onze Gereformeerde theologen oneens zijn.

We betuigen gaarne, dat we niet dan noode en door onoverwinlijke overtuiging gedrongen dit verschil doen uitkomen.

We geven volkomen toe, dat zij die in Art. 36 ook deze zinsne ten volle beamen, in dit opzicht een gemakkelijker positie hebben.

We komen er voor uit, dat wie ons in dit opzicht bij de gemeente voorstelt als in de Belijdenis afgeweken, een volkomen waarachtig getuigenis geeft.

|188|

Maar, niettegenstaande deze ernstige bezwaren, die we volstrekt niet licht achten, blijven we desniettemin onbewimpeld uitspreken: Een schavot voor den ketter vragen we in den naam des Heeren niet.

Want, dit wete en versta de gemeente onzes Heeren Jesu Christi wel, en dit zij aan de kinderen Gods, die liefde kennen, wel scherpelijk op de ziel gebonden: Die leeraars, die zeggen ook nu nog Art. 36, voor wat deze zinsneê aangaat, te handhaven, leggen aan het volk des Heeren den eisch voor, dat ze dit schavotteeren van de ketters zullen goedkeuren, neen meer nog, als door God gewild, zullen belijden, en op zich de verantwoordelijkheid zullen nemen voor het weêr vergieten van het ketterbloed.

Achten de kinderen Gods in deze landen, dit nu te mogen doen, natuurlijk dan moeten ze ons in dezen deele veroordeelen.

Maar ook, spreekt een betere getuige in hen: „Een schavot voor den ketter oprichten mag ik niet!” laat ze dan den moed hebben openlijk hun stem bij de onze te voegen, opdat de voorstanders en tegenstanders van het verbranden of schavotteeren der ketters in zuivere positie tegenover elkander staan.

Gelijk men weet, ontkennen we daarom allerminst hetgeen uit Christus’ koningschap en de beide tafelen der wet voor de overheid voortvloeit. Dit echter is afgehandeld in vorige paragraphen en mag dus hier niet herhaald.

Slechts dit zij ons nog vergund hier bij te voegen.

Hoewel onze tegenstanders moeten volhouden dat ook Nero verplicht was de ketters, naar eigen oordeel, (d.i. de mannen, die hij voor ketters hield) ter laatster instantie, te verbranden, geven ze feitelijk toch toe, dat deze plicht rechtens alleen goed kan vervuld worden door een overheid professie doende van de gereformeerde religie.

En overmits nu zulk een Overheid er niet is, noch in ons land te komen staat, zoo willen we gevraagd hebben, of het goed is, de broederen te verdeelen over zoo pijnlijk vraagstuk, als het schavot voor den hardnekkigen ketter.

Wij althans, blijven ons vleien met de hoop, dat zelfs die leeraars, die thans bij voorkeur voor het behouden dezer schavot-zinsnede in Art. 36 ijveren, zelven de eersten zouden zijn, om voor de consequentie van hun stelsel terug te deinzen, als de Burgemeester hunner woonplaats eens feitelijk een ketter op het schavot of op den brandstapel liet brengen.

Ons dunkt, in die ure zouden ze liever, dan te roepen om het ketterbloed, zelven water aandragen om de brandende houtmijt te

|189|

blusschen, of in liefdeijver nog de koorde doorsnijden die reeds als strop om den hals van hun medeburgers lag.