|ix|

 

VOORREDE

 

|x||xi|

 

Herinneringsdagen werden steeds onder alle volken, door alle eeuwen, in alle kringen van het menschelijk leven heilig geacht!

Niet zelden brachten ze dan ook een zegen.

Vooral machtige geloofsgebeurtenissen uit het verleden, wier nawerking tot stilstand was gekomen, worden door zulke herinneringsdagen weer in boeiende trekken voor onzen geest geplaatst; en het hart des menschen en der volkeren, langs den weg der herinnering weêr in zulk een geloofsgebeurtenis inlevende, gevoelt schaamte over zich komen, bij het zelfverwijt van geestelijke ontaarding; grijpt nieuwen levensmoed bij het aanschouwen van wat geloofsveerkracht eens vermocht; en geeft met warmer geestdrift, dan in lange tijden, weer lof en prijs en eere aan Hem, die deze geloofskrachten eens in menschen werken wilde, en nog dezelfde trouwe God blijft, om ze te werken ook in ons.

|xii|

Terecht maakten daarom de Duitsch-Protestantsche volkeren zich dezen herfst op, om op den tienden van Slachtmaand Luther’s vierde eeuwgetij in alle landen der Christenheid te vieren.

Negentienhonderd en zeventien zal, voor wie het beleven mag, op den 31sten October nóg plechtiger herinneringsdag zijn; maar toch ook Luther’s geboorte is zulk een herinnering overwaard.

Want wel trad eerst bij Wittenberg’s slotkapel de daad der reformatie naar buiten, maar wie met ons belijdt, dat de Heere onze God de instrumenten voor zijn kerk reeds in moeders schoot bereidt, weet dat reeds met Luther’s geboorte ons in het stille Eisleben de man geschonken was, door wiens geloofsmoed het licht weer op den kandelaar zou worden gezet, en die voor alle „ongetroosten en door onweder voortgedrevenen,” weêr den weg zou ontsluiten tot vrede met God.

Ook wij, Gereformeerden, Gereformeerden ook in deze landen, stemmen met dien juichtoon onzer Duitsche broederen in.

Want Luther is volstrekt niet alleen de geloofsheld der Luthersche kerken, maar evenzeer de man ónzer sympathiën, de vertrouweling ook van óns hart, aan wiens woord en werk alle kerken der hervorming, en zoo ook de Gereformeerde kerken van Westelijk Europa, niet slechts veel, maar wat meer zegt, de bezielende hoofdgedachte voor heur reformeering hebben dank te weten.

In Luthersche landen moge men zich de hervorming voltooid kunnen denken zonder Calvijn, nooit daarentegen is het onder Gereformeerden

|xiii|

opgekomen, om zich Calvijn te denken zonder de breede schouders van Luther, waarop zijn slanke gestalte rust.

Calvijn heeft nóg fijner, nóg keuriger, nóg zuiverder het beeld der kerke Christi voor ons afgewerkt, dan de held van Wittenberg, maar Luther was het die het graniet er voor uit de rots te voorschijn haalde en in machtige trekken de gestalte er voor in beeld bracht.

Ook in deze landen is de eerste stoot tot reformatie niet van Calvijn, die eerst later bloeide, maar wel terdege van Luther uitgegaan. En al bleek het ook spoedig, dat de Duitsch-luthersche reformatie hier minder vasten wortel kon schieten; terwijl omgekeerd de Geneefsch-Calvinistische hier terstond orde in den chaös schiep, toch is daarom nooit door onze echte Gereformeerden vergeten, dat Luthers optreden het werpen van de lont in het kruit is geweest, en dat Calvijn slechts in de tweede plaats en na hem kwam, om wat hij begon, te voleinden.

Hoe streng de Gereformeerden dan ook op de zuiverheid van het kenmerkende in hun leer en op het eigenaardige van hun kerkinrichting stonden, nooit hebben ze daarom de banden vergeten, die hen aan Luther en zijn volgelingen verbonden. Luther is steeds door de Gereformeerden gelezen, hoezeer men in Luthersche landen Calvijn ook vergat. In Luthersche landen heeft men Calvijn gesmaad, maar Luther is in Calvinistische landen nooit anders dan met eere genoemd geworden. Van Duitsch-Luthersche zijde heeft men ons de broederhand vaak geweigerd, maar van Gereformeerde zijde is de broederband met de Luthersche kerken in

|xiv|

Duitschland steeds warm begeerd. En hoe men dan ook van Luthersche zijde boogt op zijn mildheid en ruimheid van begrippen en zich aan onze Calvinistische bekrompenheid zegt te ergeren, toch blijft het een onwraakbaar getuigenis der historie, dat in de wederzijdsche verhouding het koesteren van broederzin steeds meer van de Calvinisten uitging, en het uitstooten (lees slechts von Villmar’s opstellen nog in onze dagen) voor het meerendeel ten laste komt van de theologische Luthersche school.

Wel gingen onze Gereformeerden nooit zóó ver als thans vele „Vermittelungstheologen” ten onzent gaan, om met geestdrift in Luther den vriend van hun hart te begroeten, terwijl ze met deftigen groet langs het, naar ze meenen, marmerkoude beeld van Calvijn voorbijschrijden. Dit konden ze niet doen, omdat wie beter dronk, niet tot minder teug terug kan keeren, en elk goed Gereformeerde niet aarzelt te getuigen, dat Calvijn de Reformatie der kerken verder bracht dan Luther ze gedragen had.

Maar ook al heeft en houdt Calvijn hun dankbaarste hulde, toch blijven ze Maarten Luther eeren als den man van God besteld, om den ban te breken waaronder zijn kerk gebonden lag. Te vieren als den godgeleerde, die in de eerste frischheid zijner jeugd even beslist Calvinist was als ooit Calvijn zelf. En hem dankbaar te gedenken als den stichter van tal van Protestantsche zusterkerken, die, zij het ook minder zuiver gereformeerd, dan toch, als echte kerken Christi, het Woord Gods uitdroegen, en met ongeveinsden broederzin als „leden van het mystieke lichaam onzes Heeren” door een ieder in onzen kring worden erkend.

|xv|

Zij het daarom ook aan een gereformeerde uit onze dagen vergund van deze dankbare gezindheid jegens Luther’s persoon en werk bij de herdenking van zijn vierde eeuwgetij eenig openlijk blijk te geven.

Werd mij het voorrecht geschonken, om door een bescheiden deel arbeids de historisch-Calvinistische traditiën hier te lande weer eenigermate, én bij ons volk, én bij onze godgeleerden, én bij onze staatslieden te verlevendigen, niet zelden wekte deze scherpgeteekende invloed bij anderen het vermoeden, alsof bekrompen naijver op niet-Calvinistische broederen met deze liefde voor het gereformeerde beginsel gelijken tred hield.

Niet zelden werd het mij zelfs nagefluisterd, alsof niets dan Calvijn in mijn oog en het oog mijner geestverwanten dankbre hulde waardig scheen.

Welnu, opdat blijken moge, hoe ónjuist deze voorstelling is, en hoe men ten onrechte nu weder aan de gereformeerden dezer dagen zoo kleingeestige enghartigkeid nageeft, kwam het mij gewenscht voor, dat Luther’s vierde eeuwgetij niet voorbij mocht gaan, zonder dat ook van gereformeerde zijde een openlijk blijk van ongeveinsde hulde aan de nagedachtenis van den grooten Hervormer geboden wierd!

En scheen het dan onder alle volken en in alle kringen de nagedachtenis van groote mannen steeds het waardigst, dat men de herinnering verlevendigde aan datgeen wat in hun leven en optreden op den voorgrond had gestaan, zoodat men schilders vereerde door over de kunst van hun penseel, dichters door over hun zang, regeerende

|xvi|

vorsten door over de kunst van regeeren te schrijven, — waarom zou het mij dan euvel worden geduid, indien ik de nagedachtenis van den grooten Reformator poog te eeren, door een tractaat te schrijven van de reformatie dierzelfde kerken, wier reformatorisch leven in Luther’s kloek bestaan zijn oorsprong vond.

Luther is óók de nationale held onzer Duitsche naburen geweest; óók de strijder voor vrijheid van denkbeelden en geweten; óók de godgeleerde met subjectieve strekking in zijn godgeleerdheid; maar boven en voor alle dingen staat Luther in de historie te boek als de Reformator van de Kerken onzes Heeren Jesu Christi.

Al ontzeg ik daarom aan de Duitsche natie het recht niet, om Luther als een harer groote zonen te eeren; en al betwist ik aan de vrijdenkers het recht niet, om Luther te danken, die hen voor boeien heeft gevrijwaard; ja, al gun ik aan onze „Vermittlungstheologen,” zonder boos oog, het genot om aan Luther’s subjectieve zijde met hun theologische voorkeur aan te leunen; toch beweer ik, dat Luther’s volle nagedachtenis alleen door hém [niet] verloochend wordt, die óók den reformatorischen trek in zijn beeldtenis aandurft, en zijn breken met het toenmalig kerkverband niet vergeet.

Een Duitscher kan in Luther’s nagedachtenis zich verheugen, ook al is hij Jood of Roomsch. Een vrijdenker kan Luther eeren, ook al loochent hij al de heilige waarheid, waarvoor Luther streed en worstelde. En ook een legitimistisch bestrijder van elke breuke met het kerkverband

|xvii|

kan zich in Luther als theoloog verblijden. Maar den echten Luther, Luther ten voeten toe uit, d.i. den Luther die als Reformateur optrad, hem eeren deze mannen niet.

Eer omgekeerd zou ik willen staande houden, dat wie thans Duitschlands wedergeboorte zonder den Christus; of ook vrijheid van geweten zonder gebondenheid aan het Woord; of ook genezing der kerk zonder het breken met menschelijke ordonnantiën bepleit, aan Luthers geest ontrouw wordt, en meer zijn moedig optreden verloochent, dan het hem heilige beginsel eert.

Luthers naam moet ook op zijn vierde eeuwgetij als een getuige Gods in ons midden uitgaan.

Een getuige Gods voor alle benauwden van ziel, om toch kun volkomen vrede niet anders, dan in den Christus Gods als hun Borg en Middelaar te zoeken.

Een getuige voor den twijfelzuchtige, om met een „Das Wort sollen sie stehen lassen,” als dwaling alle meening te bestrijden, die ook maar iets op de volstrekte onfeilbaarheid van Gods heilig Woord, in zedelijken of in geschiedkundigen zin, afdingt.

Een getuige voor wie zijn vaderland liefheeft, om nooit zijn politiek van zijn geloof te scheiden, maar steeds uit den Christus ook voor zijn vaderland en volk herleving te zoeken.

Maar dan ook een getuige voor wie de kerken Gods met de liefde van zijn hart bemint, om, kankerde het kwaad nog dieper in, desnoods

|xviii|

zelfs voor geen breuke met zijn kerkverband terug te deinzen, en niet te rusten eer ons Zion weer herleeft.

Dit althans dunkt mij voor tegenspraak onder deskundigen kwalijk vatbaar: Alle man, die roept „Te breken met ons kerkverband ware revolutie!”, die heeft het recht verbeurd, om als echte zoon der reformatie meê te jubelen op het feest van dien held des Heeren, die juist door breuke met het kerkverband van zijn dagen de held onzer liefde en de stichter onzer kerken wierd.

Amsterdam, 1 October 1883.

Kuyper.