§ 10. Hoe dit koninklijk gezag van Christus op aarde werkt door het instrumenteel gebruik van menschelijke personen.

Om dit koninklijk gezag over zijn kerk te kunnen uitoefenen, moest de Christus opvaren ten hemel. Op aarde droeg hij de knechtsgestalte, eerst in den hemel is hij met de koninklijke hoogheid bekleed; en die hoogheid spreidt hij ten toon niet krachtens zijne menschelijke natuur, maar in die menschelijke natuur door de kracht zijner Godheid, die hem in staat stelt, om „met zijn genade, majesteit en geest” op alle plaatsen tegelijk in zijn kerk tegenwoordig te zijn. „Waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, d. i. de kerk in haar kleinst denkbare afmeting, daar ben ik in het midden van u;” „Ziet ik zal met u zijn al de dagen, tot aan de voleinding der wereld;” „Het is u nut dat ik wegga.”

Men zegge dus niet, dat Christus in den eigenlijken zin alleen in de hemelsche kerk als koning troorit, en in de aardsche kerk slechts door overdracht van gezag op menschen regeert; want al zulk zeggen loochent en weerspreekt zijn Godheid. Christus is wel terdege present

|16|

in zijn kerk op aarde; present in den meest eigenlijken zin des woords; en waar hij niet zelf present is, daar moge een getabberd mensch staan te redeneeren, maar daar is geen bediening des Woords; daar moge water gesprenkeld en brood gebroken worden, maar daar is geen sacrament; daar moge met gesloten oogen gepreveld en luidkeels gezongen worden, maar daar is zoomin gebed als lofzang; en eindelijk evenzoo daar mogen kerkelijke heeren op groene kussens zetelen, maar daar is geen kerkeraad noch concilie noch synode machthebbende in zijn naam.

Alleen de presentie van Christus in zijn kerk maakt de heilige dingen reëel. Zonder die presentie van den Christus zijn het ledige vormen; ijdele schijnvertooning van alle wezen en welwezen ontbloot.

Deze presentie van den Christus is „niet met uitwendig gelaat, maar binnen in u;” dus rust ze niet in de instellingen of plechtigheden, maar uitsluitend in de personen. Dit versta men intusschen niet zoo, alsof de presentie van den Christus alleen in de toegebrachte personen openbaar werd. Vele toch zijn de uitverkorenen die vooralsnog niet zijn toegebracht, en toch ook in dezen is de presentie des Heeren; ja zelfs in het kaf dat met het koren nog vermengd is, blaast de adem zijner lippen; zij het ook met een reuke des doods ten doode, niet ter opstanding maar ten val; of sterker nog, wat nimmer mag uit het oog verloren, om, met overspringing van soms twee of drie geslachten, toch weer uit den nu schijnbaar verloren stam zijn uitverkoren loten te doen uitschieten.

Deze presentie van Christus in zijn kerk, hoewel aldoor in de personen en niet in de instellingen klevende, is nochthans wel terdege aan die instellingen gebonden. Eerst onder en door die instellingen komt het gemeenschapsbesef der kerk tot bewustzijn en wordt door de daad van gehoorzaamheid aan den koning dat heerlijke bewustzijn tot klaarder helderheid verhoogd. Vandaar onder de reëele bediening van Woord en Sacrament een gewaarwording van anders ongekende tegenwoordigheid des Heeren, een weten dat hij, de Heere, in het midden was, een verrukkend besef dán slechts en slechts voor zooverre genoten, als het de presentie van Christus zelf is, die door den dienaar spreekt, die zelf doopt, zelf brood en wijn uitdeelt, ons voorbidt, opdat wij hem na zouden bidden, ons geeft opdat wij aalmoes zouden geven, en zijn loflied voor den Vader zingt in den toon onzer eigen stem. „Ik, sprak de Messias, ik zelf boodschap uwe gerechtigheid in een groote gemeente; zie mijne lippen bedwing ik niet; Heere, gij weet het”! (Ps. 40: 10). „Van u zal mijn lof zijn in een groote gemeente” (Ps. 22: 26). „Het welbehagen des Heeren zal door mijn hand gelukkiglijk voortgaan” (Jes. 53: 10).

|17|

Hieruit vloeit echter geenszins voort, dat er in de oefening van Jezus’ koninklijke heerschappij over zijn kerk geen instrumenteel gebruik van menschelijke personen in de instellingen zou zijn. Zulk gebruik is er zeer zeker, voor zooverre de kerk op aarde in het zichtbare treedt; zich in het uitwendige vertoont, en in waarneembare vormen zich openbaart. Dan toch moet de koninklijke heerschappij van den Christus zich ook tot dat zichtbare, tot dat uitwendige, tot dat waarneembare uitstrekken, en dit is zonder instrumenteel gebruik van menschelijke personen ondenkbaar. Slechts houde men daarbij tweeërlei onwrikbaar vast, t.w. in de eerste plaats, dat dit instrumenteel gebruik van menschelijke personen er niet is en er niet kan zijn, tenzij de actie van den presenten Christus er in en er bij zij; en ten andere, dat het gebruik nooit anders dan instrumenteel is noch zijn kan. Hij is en blijft in alle ding de eenige en onwederstandelijke Werker en de menschelijke persoon is nooit anders dan een instrument, waarvan hij de Koning zich met koninklijke majesteit bedient.

Dit instrumenteel gebruik van menschelijke personen is onderscheiden, naar gelang het strekte, om de kerk in de wereld tot vollediger openbaring te brengen, of wel om in die wereldkerk zelve de heerschappij van koning Jezus te handhaven. Het eerstbedoelde gebruik toch, loopende tot op het wegsterven van het apostolaat, droeg een duurzame vrucht, doordien het instrumenteel gebruik van de profeten en apostelen, onder veel meer, ook dit gevolg had dat er een blijvend, geboekstaafd Woord van God tot stand kwam. Dit Woord is het duurzaam Woord van den Koning in zijn kerk, waarvan in volstrekten zin de uitspraak van den Spreukendichter geldt: „Waar het Woord des Konings is, daar is macht”. Ook al belieft het den Heere dus, in zijn verbolgenheid over de zonde zijns volks of ter beproeving van hun geloof, den publieken dienst des Woords tijdelijk te doen ophouden en zijn kerk onder het kruis der vervolging te krommen, zoo is toch nooit de Koning zwijgend. Hij spreekt en blijft spreken, elken morgen en elken avond in elke kerk, in elk gezin, tot elk hart onder zijn verkoren volk, door zijn blijvend, duurzaam in schrift gesteld Woord.

Onder alle instrumenteel gebruik van menschelijke personen staat uit dien hoofde het gebruik van den dienst der profeten en apostelen steeds op den voorgrond. Nu nog, evengoed als voor achttien eeuwen, zijn deze profeten en apostelen de, alle eeuwen door dienstdoende, instrumenten, door wie Koning Jezus zijn kerk, en in zijn kerk zijn uitverkorenen al den dag en nacht toespreekt.

Maar naast dit buitengewone instrumenteel gebruik van profeten en apostelen, Staat, edoch, onherroepelijk aan de vrucht van hún arbeid

|18|

gebonden, het gewone instrumenteel gebruik van personen in het vaste gewone kerkambt. Doel, strekking, roeping van dit ambt is, om het Woord Gods, het Woord des Konings waar te maken, te verwerkelijken, te realiseeren met onweerstandelijke macht.

Op die bijvoeging met macht valt hierbij de nadruk. Het ambt toch heeft de sleutelmacht. Er is geen ambt zonder institutie van den Koning en oplegging van zijn koninklijk gezag. Zonder dit gezag moge er een betrekking, een menschelijke werkzaamheid, een aanstelling zijn, maar ontbreekt het ambt. Het ambt is orgaan van of hulpe voor de souvereine macht. Een koning op aarde zou welbezien alles zelf moeten doen. Maar dit kan hij niet. Daartoe ontbreken hem de duizend armen waarmede de Indiërs hun goden afbeelden. En daarom nu stelt hij ambten in en bekleedt met die ambten personen, die, als de armen zijner mogendheid, de taak afwerken op zijn last, voor hem, en tot zijn eer. Die ambtelijke werking is òf naar den koning toe gaande, òf van den koning uit gaande. Ze gaat naar den koning toe, als er kennis moet verkregen om den koning voor te lichten, en ze gaat van den koning uit als ze strekt om zijn bevel te doen gehoorzamen. Ze gaat naar den koning toe, als tol en cijns naar den schatkamer des konings wordt gedragen, en ze gaat van hem uit, als de gunste des konings zich keert naar zijn volk. En ook ze gaat naar den koning toe als de hulde van zijn volk voor hem opklimt, en wederom van hem uit, als hij zijne gave schenkt aan zijn onderdanen.

En het is nu geheel in dezen zelfden zin, dat ook onze Heer en Koning Christus, onze Messias en Immanuël, voor de zichtbare verschijning van zijn kerk op aarde een ambt heeft ingesteld, als drager van zijn koninklijke autoriteiten en openbaring van zijn koninklijke majesteit.


Kuyper, A. (1883)