§ 31. Van den Eeredienst.

De eeredienst doelt uitsluitend op de heilige handelingen, die in de openbare vergaderingen der kerken plaats grijpen. Noch hetgeen in de huisgezinnen noch hetgeen in bijzondere bijeenkomsten geschiedt, mag dus onder dezen titel begrepen worden. Eeredienst is hetgeen de kerk als kerk in de ure van geestelijke gemeenschapsoefening en gemeenschappelijke aanbidding doet onder de hanteering van de sleutelen des Hemelrijks. Hieruit vloeit voort, ten eerste, dat de leiding van den Eeredienst aan de Dienaren des Woords moet opgedragen worden, en dat de inrichting er van ter beslissing van den kerkeraad staat. Zijn vele kerken vereenigd, dan kan die inrichting voor die vele kerken saâm door de classis, of voor nog meerdere kerken door de synode worden vastgesteld, maar ook in deze classicale en synodale beslissing is het feitelijk de kerkeraad die de inrichting regelt. Vloeit in de tweede plaats voort, dat de

|76|

Dienaar des Woords in de vergadering der gemeente niet verschijnt om zijn individueel geestesleven uit te spreken, maar om in den Naam des Heeren aan de vergaderde gemeente haar zonde en Gods oneindige barmhartigheden aan te zeggen, en evenzoo in naam der vergaderde menigte tot God den Heere te gaan met gebeden, lofzegging en dank. Zekere vaste gang is hierbij onmisbaar. Of al de Dienaren wisselen, of ook in grootere kerken, meerdere Dienaren naast elkander optreden, het moet toch altijd de ééne kerke blijven die in aller veelvuldigen dienst haar eenheid en gedurigheid terugvindt. Op dien grond zijn formulieren voor de bediening der Sacramenten, voor bevestigingen, voor openlijke tuchtoefeningen, enz. stellig geboden; dient de algemeene gang van den eeredienst in groote kerken te zijn voorgeschreven; hetgeen gezongen moet worden, vast te staan; en is zelfs een enkel formulier-gebed allerminst te veroordeelen. Altoos echter met dien verstande, dat uit deze regelen geen vormdienst of formalisme geboren worde en de vrije uiting des Geestes in de gemeente niet door menschelijke bepalingen worde gebonden. En vloeit ten slotte voort, dat in eenzelfde stad of groot dorp wel meer dan één kerkgebouw voor den dienst mag worden ingericht; en dat evenzoo aan elk kerkgebouw zekere vaste predikers en zekere vaste stadswijken, in den vorm van kerspelen mogen verbonden worden; maar dat al deze diensten altoos onder éénen kerkeraad behooren te staan, opdat in elk dier diensten, in wat kerkgebouw ook gehouden, steeds dezelfde belijdenis beleden en dezelfde liturgie gevolgd worde.

Uit dit oogpunt bezien, is de dusgenaamde gezangenquaestie een kerkelijke quaestie van ernstig belang. Zoolang b.v. de kerk van Amsterdam verbonden blijft met die andere kerken, met wie zij sedert 1775 één was, staat de regeling en inrichting van den eeredienst, dus de bepaling van wat er gezongen mag worden uitsluitend aan de nationale synoden. Nu hebben alle vroegere Synoden bepaald, dat alleen de Psalmen zouden gezongen worden, en kon alzoo dit constante besluit alleen door een nationale synode rechtens ook herroepen worden. De Deputati Synodi echter die in 1806 de Gezangen invoerden, hadden tot deze invoering van geen enkele Nationale Synode opdracht ontvangen, terwijl naar gereformeerd kerkrecht een deputaat niets doen kan noch mag, dan wat een Synode binnen haar kring hem opdroeg en uitdrukkelijk gelastte. En overmits nu een Synode-provinciaal nooit kan noch mag te niet doen wat een Synode-nationaal bepaald had, zoo bezaten de provinciale Synoden in 1805 zelven geen macht hoegenaamd, om de bepalingen der

|77|

Synode-Nationaal van 1619 te vernietigen, en konden dus ook evenmin een macht, die ze zelve niet bezaten, op haar deputaten overbrengen. De invoering der Gezangen was alzoo in volstrekten zin onwettig. En de Synode van 1816 heeft deze onwettige daad dáárom niet kunnen goedmaken, overmits zij, volgens haar lastbrief, optrad uitsluitend als Bestuurscollegie en alle aanbrengen van verandering in de geestelijke aangelegenheden der kerk opzettelijk van haar bevoegdheid was uitgesloten. We laten dus de vraag, of het goed dan wel niet goed zij, bij den eeredienst der gemeente naast de Psalmen ook liederen te zingen, thans geheel in het midden; en spreken alleen als ons gevoelen uit, dat de invoering der dusgenaamde Evangelische Gezangen kerkrechtelijk in elk opzicht onwettig was en dusver nog nimmer gewettigd is geworden.

De tegenbedenking, dat men dan ook de Psalmen van Datheen nog zou moeten zingen, gaat niet op. Dit toch is een quaestie van uitvoering, die het groote beginsel, of men bij den zang in het Godshuis al dan niet aan het Woord Gods gebonden zij, ongedeerd laat. Dat groote beginsel: „In Gods huis niets anders dan Gods Woord ook in uw lied!” hebben onze wettige geestelijke Synoden, op voorgang van Datheen en Marnix beiden, met beslistheid beleden; ook tegenover de Remonstranten, die het eerst gezangen eischten. En zulk een beginsel kan, ja moet zeer zeker, als het naar den Woorde Gods anders blijkt te zijn, door een latere Synode-Nationaal veranderd; mits dan die verandering maar op wettige wijze geschiede, en niet, gelijk ten onzent, door onbevoegden plaats grijpt.