§ 40. Van de deformatie in de leden.

Alle deformatie bij de leden eener kerk, die de kerk zelve als zoodanig misvormt, vangt aan bij hun belijdenis; en niet gelijk men gemeenlijk oordeelt, in hun levenswandel. Niet alsof het leven minder gold, maar overmits de wandel uitsluitend als belijdenis kerkelijke waarde heeft. Alle ding wordt in de kerk van Christus naar den Christus gemeten. Slechts één ding heeft voor de kerk als kerk waarde: t.w. uw geloof. Alleen uw geloof is instrument ter zaligheid; en alleen uw geloof verbindt u met den Heere. Deugden van onbegenadigden mogen dus waardij hebben voor de burgerlijke samenleving, en in zooverre tot Gods eere strekken, als ze de bandeloosheid der boosaardigen intoomen, ja zelfs aan de kerk een plaatse voor het hol van haar voet bereiden; maar kerkelijke waardij hebben zij niet. Een kerk zonder één ongebonden lid, uit leden bestaande, die één voor één, met burgerlijke deugden versierd waren, maar van het geloof in den Heere Jezus verre stonden, zoude niet alleen geen goede kerk, maar zelfs geen kerk met al vormen. Zulk een verzameling van menschen toch, kon even goed Turksch zijn als afgodisch.

|99|

De poging om bij de beoordeeling van de leden der kerk het dusgenaamde leven op den voorgrond te schuiven, moet dus met beslistheid afgewezen. Het blijve bij wat het alle eeuwen door was: belijdenis en wandel, niet wandel en belijdenis. Belijdenis blijve voorop staan, omdat daarin het Christelijk kenmerk ligt, en de wandel eerst bij het schijnsel van dat licht kan worden beoordeeld.

Deze verbastering nu op het stuk van belijdenis treedt bij de leden onder meer dan één vorm op.

De, helaas, meest gewone vorm is die van onverschilligheid, indien menigeen de belijdenis nog wel zegt te beamen, maar ze ter nauwernood kent; er zich ook niet om bekreunt; niet voelt wat er tegen ingaat; en zich niet meer warm maakt voor haar eer. De stuitende zonde van zoovele mannen en vrouwen, die bij aanneming en Doop en Avondmaal telkens verklaren de leer der kerk te zijn toegedaan, doch nimmer een vinger verroerden om te weten te komen wat toch die leer der kerk is.

Een schijnbaar hieraan tegenovergestelde vorm is die der veruitwendiging, d.i. de zonde, die de belijdenis losmaakt van het hart. Dan heeft men het over de belijdenis zeer druk, ijvert er voor met brandenden ijver; onder- en doorzoekt ze; maar beschouwt ze als een dorre afgetrokkenheid, die in het geheugen is te prenten, door redeneering moet staande gehouden, en in geijkte vormen wil nagesproken zijn. Feitelijk neemt deze zonde uit de belijdenis juist het belijden weg. Ge dacht een leeuw te hooren brullen, en gevindt van den koning der wouden niets dan het anatomisch skelet.

De derde vorm waaronder de belijdenis der leden haar krankheid toont, is de verbreking van het evenwicht. Er zijn in de belijdenis der kerk evenals in elk organisme onderscheidene ledematen of deelen en stukken, die in het welgeordend geheel elk hun eigen plaats en bestemming hebben. Deze stukken zijn onderling niet gelijk, maar verschillen elk naar zijn eigen aard. Het eene is het oog, het andere oor, een derde stuk is het hart, een vierde het hoofd, kortom geheel de belijdenis zit als een lichaam harmonisch inéén. Eisch van die belijdenis is derhalve dat ze zie met haar oogen, op haar voeten ga, en het hoofd omhoog heffe. Maar nu verbreekt de zonde telkens dezen rechten stand; verplaatst den nadruk; ontneemt gewicht aan wat klem hebben moet en legt klem op wat zulk gewicht niet kan dragen; men laat het oog hooren, wil dat het oor zie, en geeft aan het hoofd de functie, die het hart alleen verrichten kan. Daardoor ontstaan die vele eenzijdigheden, die monstrueuze onnatuurlijkheden, die de belijdenis der

|100|

gemeente ziekelijk maken, en alle daarin haar kenmerk vinden, dat ze verstoringen zijn van het evenwicht.

De vierde vorm is die van het bijgeloof, als de leden der kerk in de belijdenis zoeken te mengen wat er niet in hoort. Deze zonde ontstaat daaruit, dat ze, geen oog hebbende voor het eigenlijk mysterie des Koninkrijks, hun belijdenis niet mysterieus genoeg vinden, en er nu lust aan hebben, om door overdrijving allerlei valsch mystieke bestanddeelen in hun belijdenis in te schuiven.

De vijfde of laatste vorm eindelijk is die van het ongeloof, dan opkomende, als de belijdenis genoeg uit haar voegen is gewrikt, om openlijk bestreden te worden, en de leden der kerk zich niet langer ontzien om luidkeels hun loochening tegen de belijdenis der kerk over te stellen.

Verder kan de zonde tegen de belijdenis niet. Aan dat punt toegekomen, brokkelt ze af en verstuift ze, en de belijdenis der zondige wereldbeginselen treedt voor de belijdenis der waarachtige heilige beginselen in de plaats.

Met deze vijf vormen van deformatie der belijdenis nu houdt de deformatie in den wandel gemeenlijk gelijken tred.

Onverschilligheid, haar eerste vorm, maakt dat alle verschil in wandel tusschen de belijders van Jezus en de fatsoenlijke kinderen der wereld wegvalt. Ze leven gewoon. Zooals anderer wandel is, zoo is hun wandel. Naar die daalt of rijst, dalen of rijzen ook zij in zedelijken zin mede. Maar van Christus is niets in hun wandel te speuren. Ze doen niets om Jezus, noch laten iets om zijns naams wil.

Veruitwendiging daarentegen, haar tweede vorm, kweekt het Farizeïsme. Een voortwoelen van het zondig hart onder hooggekleurden schijn van haarfijn belijden, maar gedwongen om zich schuil te houden en daardoor den schimmel des bederfs en de reuke des doods aan zich dragend.

Verbreking van evenwicht, haar derde vorm, kweekt evenals in de belijdenis, zoo ook in den wandel, een reeks van eenzijdige verschijnselen; raadselen van het menschenhart; felle zondeuiting op het ééne terrein naast diepe zelfverloochening op het andere. Doodeerlijk, maar brandgierig. Sober en matig, maar innerlijk aan de leugen verkocht. Volop barmhartig, maar slaaf van zinnenlust. Twee harten in één boezem. Een tegelijk aanbidden van den Mammon en van God.

Bijgeloof, in de vierde plaats, vervalscht het leven door overdrijving, in eigenwilligen godsdienst, om het lichaam niet te sparen, en slaat door innerlijken drang ten leste in het tegendeel over, om

|101|

wat begonnen werd in den geest, in het vleesch te doen eindigen.

Terwijl ongeloof eindelijk, haar laatste vorm, in besliste vijandschap tegen de Christelijke levensvormen uitbreekt en er tuk op is, om den dienst der wereld in al haar luister te vieren onder de schaduw van het kruis.

Gaat nu zulk kwaad, bij ontstentenis van tucht, ongestraft en ongestuit door, dan deformeert dit ten slotte ook de kerk als kerk, zoodra het de meerderheid der leden aantast. „De merkteekenen der Christenen zijn het geloof, en wanneer zij aangenomen hebben den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de gerechtigheid najagen, den waren God en hun naaste lief hebben, niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerzijde, en hun vleesch kruisigen met zijne werken.” Wel is er in hen nog groote zwakheid, „maar hier strijden zij tegen door den Geest al de dagen huns levens; nemende gestadiglijk hunne toevlucht tot het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid Christi.” Vervallen daarentegen deze merkteekenen allengs geheel, zoodat er niet alleen zwakheid, maar ook ontstentenis van strijd; niet alleen ontstentenis van strijd, maar ook opzet tegen Christus komt; en de wateren der ongerechtigheid hand over hand toenemen, dan komt ook de kerk als kerk in gevaar, ook al is haar prediking nog zoo zuiver, omdat er in de kerke Christi wel onheiligheden kunnen zijn, mits aan het heilige onderworpen. Maar keert die verhouding om, en krijgt door kentering van het rad, het onheilige den boventoon, om het heilige ten onder te houden, dan heeft men een vergadering van goddeloozen in steê van een vergadering van godvruchtigen om zich, en ontstaat er voor het leven der kerk doodelijk gevaar.