§ 56. Van reformatie door breuke met de bestaande organisatie.

Zoo mogelijk in nog ernstiger zin, dan bij geestelijke opwekking en geleidelijk kerkherstel, moet bij alle reformatie door breuke het uitgangspunt liggen in overtuiging van zonde en schuld.

|137|

Wie zonder dit besef zich aan breuke met de bestaande organisatie waagt, verzaakt het geloof aan Gods voorzienig bestel.

Immers voor zulk een is het dan, alsof de reformatie der kerk alleen door sommiger tegenwerking en verkeerden zin ontstaan is, zoodat God de Heere ons wel een goeden kerkstaat schenken zou, indien maar de moedwil van die enkelen Hem niet in den weg stond. En de diepste gedachte huns harten, is dan, dat zij, als de beteren, die kwaadwilligen nu eens onschadelijk zullen maken, om aldus weer een goeden kerkstaat voor den Heere in het leven te roepen. Drieërlei zonden dus voor één. Vooreerst een niet inzien in eigen medeschuld. Ten tweede een zich verheffen boven anderen. En ten derde den waan alsof een goede kerkstaat niet een geschenk van God aan ons, maar van ons aan den Heere was.

Belijdt men daarentegen dat een goede kerkstaat een uitnemende genadegifte Gods is, die Hij ons vrijmachtig schenkt, en die wij zonder eenig recht onzerzijds van Hem ontvangen, dan ziet men ook terstond in, dat, onthoudt de Heere ons dit goede, er een verhindering in de zonde der kerk moet liggen, en dat alzoo het kastijden met een slechten kerkstaat altijd een oordeel over ongerechtigheid is. Wie nu dit oordeel Gods in den droeven staat der kerke erkent, kan dan ook niet langer meenen, dat de vroomheid van het eigenlijke volk daarbij slechts slachtoffer van de boosaardigheid der bijloopers zou zijn; maar zal integendeel belijden, dat alle schuld en zonde gemeenschappelijk is; en dat juist het eigenlijke volk, naarmate het meer waarheid gekend en milder genade ontvangen heeft, juist te gruwelijker heeft overtreden. De liefde is het teederste, en niet het wild gedierte dat u verscheurt, maar juist de kinderen des huizes zijn het, die die liefde schenden.

Hij die in den Naam des Heeren zich tot reformatie der kerke opmaakt, kan noch zal dit dus doen in hoogheid, veel min in minachtend neêrzien op anderen. Eer omgekeerd zal hij zelfs den moed in zichzelven missen om de hand tot zulk een werk op te heffen en zich angstig afvragen, of het ook ’s Heeren wil zij, dat zijn schuld voor den Heere nog verder en bitterder door deze plage der kerkverwoesting worde gestraft. En de echte Boetgezant die tot dit werk bekwaam is, zal er zoo aan toestaan, dat hij niets hoopt, eer verlenging van druk over zijn zonde voorziet, maar nochtans uit loutere gehoorzaamheid zelf handelt en anderen dwingt om te handelen naar den Woorde Gods.

God zelf is alleen de auteur ook van „reformatie door breuke met de bestaande organisatie”. Niet alsof dit óns van plichtsbetrachting

|138|

ontsloeg en een vrijbrief gaf voor geestelijke traagheid. Wie dat beweerde, kreeg heel Gods Woord tegen zich. Dit ware ambtelijk antinominianisme! Maar ligt hier deze zin in, dat zulk eene reformatie er in den goeden weg niet kan komen, tenzij de Heilige Geest de ontfermende daad verrichte, om in gevoellooze harten overtuiging van zonde te wekken en in het kerkbederf een oordeel Gods te doen zien. Deze overtuiging kunt ge niet kunstmatig kweeken. Want of de n het den ander al napraat, dat alle kerkherstel van schuldbelijdenis moet uitgaan, dit baat niet met al, en brengt nooit verder dan tot een schijnvertooning. En waarheid, werkelijkheid, geestelijk bestand en wezen kan deze schuldbelijdenis dan eerst erlangen, als de Heilige Geest zelf als Overtuiger in het schuldige hart spreekt, om dan tegelijk dat schuldig hart, o zoo teederlijk, te vertroosten.

Zelfs moet hier nog iets bijgevoegd. Kerkreformatie is niet iets dat door de daad van één persoon tot stand komt. Toen Luther optrad, trad hij wel vooraan, maar zijn werk zou in vergetelheid en dood zijn weggezonken, indien niet tal van andere personen, reeds lang gerijpt en voorbereid, en slechts wachtende op een teeken, niet ijlings hun arm bij de zijne hadden gevoegd. Of dus al in een enkel hart overtuiging van kerkelijke schuld gewekt is, is niet genoeg. Zulk een overtuiging moet gelijktijdig bij velen warm worden en een beweging des geestes onder ’s Heeren volk verwekken. Eerst daardoor ontstaat die warmtegloed, die alles smelten, die tinteling des levens, die alles opwaken, die kracht die elken tegenstand overwinnen doet. En zie, juist hieraan bespeurt men nu, hoe alleen God de Heere auteur van zulk een reformatie kan zijn. Want dit beseft men toch aanstonds: Ook al kan een mensch in een kleinen kring van vrienden nog geestdrift voor zijn denkbeelden wekken, in uitgebreider kring een gelijksoortig geestelijke beweging in de ziele bewerken, dat kan geen mensch, dat kan alleen de Heere.

Hiermeê is niet gezegd, dat iemand, in wien die overtuiging gewekt is, stil mag en moet zitten tot tijd en wijle hij merkt, dat ook in andere harten die overtuiging leeft. Dit ware de eisch van Gods Woord minachten en verwerpen. En zij, die zelf wanen en anderen voorhouden, dat men, ook met overtuiging van kerkelijke schuld ende zonde der kerk tegen God inziende, nochtans lijdelijk wachten moet tot de Heere óf een bijzonder teeken doet, waardoor buiten ons om verbreking inden toestand komt, óf ook aller hart zoo tegelijk tot kerkherstel zal opwekken, dat er als een stem veler wateren begint te ruischen, — verstaan blijkbaar nog het eerste beginsel der gehoorzaamheid niet.

Een Christenmensch mag niet om het succes, maar moet alles uit

|139|

gehoorzaamheid des geloofs doen, en niet de vraag of hij slagen zal, noch de vrees dat men hem zal uitlachen, maar alleen het gebod Gods mag hem richtsnoer zijn voor zijn pad. Niet Gods verborgen raadsbesluit uit te voeren, maar te loopen in de wet des Heeren is zijn roeping. En geheel afgescheiden van de vraag wat anderen doen, of wat er uit worden zal, of zelfs wat in ’s Heeren raadsbesluit bepaald is, moet hij doen wat plicht hem gebiedt en getuigen waar getuigen hem geboden is. Als het God belieft, ons liefste kind met bange krankheid te doen verdorren, dat ons het hart breekt en de dood reeds op buit durft hopen, wat Christenvader is er dan, die niet schriklijk het oordeel Gods over eigen schuld en zonden voelen zal? Maar ook, wat zoudt ge oordeelen van een vader, die onder die overtuiging van schuld neergebogen, zijn hulpeloos kind aan zijn eigen krankheid overliet en geen hand uitstak ter genezing?

Weeropvatting van het gezonde, juiste, eenig goede beginsel moet dus tot den stelregel leiden: Geen reformatie dan uit overtuiging van schuld bij ’s Heeren volk. Geen waarachtige overtuiging van schuld dan door de overtuigende inwerking van den Heiligen Geest. Geen inwerking van den Heiligen Geest dan naar Gods verborgen raadslag. Maar ook al is die raadslag anders, ook al bleef dan die Geesteswerking nog uit, en al blijft dan die overtuiging van schuld bij ’s Heeren volk ontbreken, plicht, dure plicht blijft het desniettemin voor allen en een ieder, om het onheilige van ’s Heeren altaar te weren. En al ware er ook slechts één enkele, die overtuiging van schuld van den Geest ontving, hij kan noch mag aarzelen om te doen naar het Woord des Heeren, onverschillig wat hij er zelf ook om te lijden hebbe, ja, al bracht het hem broodeloos op straat.

Gods gebod is onvoorwaardelijk en doorgaande tot op de samenvoegselen der ziel. Elke schuld aan dat gebod, hoe gering ook, brengt den eeuwigen dood. Alleen het oneindig offer van Christus, kan, omdat hij God was, de schuld tegen dat gebod uitdelgen. En juist om dat absolute karakter van het gebod kan het niet anders, of elke verontschuldiging, die men aan te brengen offers of aan mogelijke gevallen, wil ontleenen, om aan de gestrengheid van dat gebod te ontkomen, moet ijler dan een stofvlok zijn in de weegschaal van Gods recht.

Men bedenke en overwege toch wel, dat een afwijken van en ingaan tegen de bestaande ordinantiën voor een teeder geweten een ontzettende zaak is, en dat niemand hiertoe den heiligen moed kan bezitten, tenzij hij weet en inziet: God wil het! Ongehoorzaam aan menschelijke ordonnantiën mag en kan men alleen uit hoogere gehoorzaamheid aan de ordinantiën Gods zijn. En de overgeestelijke lieden, die onder

|140|

velerlei redeneering, die stem der gehoorzaamheid wegpraten, snijden de zenuw van het christelijk leven door.

Neen, neen, het staat niet maar zoo, dat over het stuk der kerkreformatie de ne zus denkt en de andere van die opinie is, en dat nu ieder maar overeenkomstig zijn eigen inzicht veel doe of niets doen kan. Van opinie of denkwijs is hier ganschelijk geen sprake. Indien hier niet de plicht der gehoorzaamheid tegenover God noopt, dringt en dwingt tot handelen, dan is alle handel zonde. Maar ook geldt die plicht tot gehoorzaamheid aan God eenmaal voor den één, dan geldt ze ook tegelijk en gelijkelijk voor allen. Het gebod is algemeen.

De reformatie, waarvan deze paragraaf handelt, omschrijven we uit dien hoofde als: het kerkelijk terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan God en zijn Woord, nadien men kerkelijk ongehoorzaam aan dien God en dat Woord geworden was.

Wie in zijn eigen huis regels had ingesteld en gewoonten ingevoerd, waarvan hij van achteren inzag, dat ze ingingen tegen Gods Woord, zou terstond die regels moeten veranderen en die gewoonten moeten omzetten, ten einde weer gehoorzaam aan God te worden. En noch het beroep op het gezag van die regels, noch een verwijzing naar de vastheid dier gewoonten, zou hem of iemand ook maar één oogenblik verontschuldigen kunnen, indien hij voortging ongehoorzaam te zijn.

Breuke met de bestaande regelen en gewoonten, of wil men met de bestaande organisatie, is ons dan alleen geoorloofd, maar dan ook onafwijsbaar geboden, indien deze organisatie u belet Gode den Heere ook in uw kerk, en als kerk, gehoorzaam te zijn.

Hieruit vloeit voort, dat aan alle reformatie door breuke niet alleen geestelijke verwakkering door overtuiging van schuld vooraf moet gaan, maar ook, dat men tot zulk een breuke nooit mag voortschrijden, tenzij eerst de weg van geleidelijk herstel zij beproefd.

Bij een kind van God is de geest der bedachtzaamheid. Hij verfoeit de drift, die de breuke wil zoeken, en zint eer op middelen om die breuke te mijden. Slechts harde, pijnlijke noodzakelijkheid perst en dwingt en brengt er hem toe. Hij wilde wel anders, maar hij kan niet anders.

Eerst moeten dus alle andere wegen zijn afgeloopen, eer het door zijn toedoen of met zijn gedogen tot die breuke komt.

Geleidelijk herstel moet dus vooraf begeerd, gezocht, afgebeden zijn, en eerst als de kerkelijke vergaderingen, van wie dit geleidelijk herstel alleen kan uitgaan, wel verre van de eere Gods hierin te zoeken, volstandig uit beginsel en hardnekkig weigeren de kerkelijke

|141|

organisatie uit haar ongehoorzaamheid jegens God tot gehoorzaamheid aan zijn Woord terug te brengen; ja, erger nog, elke poging tot gehoorzamen aan den Heere, tegengaan en straffen; eerst dan is, maar dan ook gewisselijk, het oogenblik gekomen, waarop die breuke niet langer uitblijven kan noch mag.

Overmits de breuke met het bestaande kerkverband eerst in de volgende paragraaf ter sprake komt, behoeft hier alleen gehandeld van zoodanige reformatie, die het kerkverband ongemoeid laat of althans buiten botsing met het kerkverband blijft. Hoofdzakelijk komt het hier dus aan op de reformatie van de plaatselijke kerk, dat is van die kerk, die ieder lid in de eerste plaats aangaat.

De kerk waartoe wij behooren is het lichaam, van Christus; maar dit lichaam van Christus wordt plaatselijk openbaar; het is derhalve de plaatselijke kerk waarin wij met het lichaam van Christus rechtstreeks in aanraking komen. Voor die plaatselijke kerk draagt een ieder onzer alleen rechtstreeksche verantwoordelijkheid, en het is in, door en met haar dat wij kerkelijk onze gehoorzaamheid aan God hebben te betoonen.

„Kerkelijke gehoorzaamheid betoonen” is eene uitdrukking, die nauwlijks toelichting behoeft. God de Heere heeft gehoorzaamheid van ons te vorderen op elk terrein des levens. We moeten den Heere onzen God gehoorzamen in ons persoonlijk, in ons huislijk, in ons maatschappelijk, in ons staatkundig, en zoo nu ook in ons kerkelijk leven. Grenzen bestaan er voor de gehoorzaamheid aan God niet. Of iemand dus al persoonlijk en maatschappelijk in gehoorzaamheid wandelt, maar in zijn huis die gehoorzaamheid nalaat, zoo is hij toch schuldig. En zoo ook, of iemand al in huis en maatschappij zijn God dient, maar in zijn kerk aan de ongehoorzaamheid tegen God meêdoet, diens schennis van Gods majesteit is openbaar.

Als regel geldt dus, dat een iegelijk in zijn eigen kerk zelf God niet ongehoorzaam mag zijn, en evenmin door zijn meêdoen of toezien medeschuldig mag worden aan de ongehoorzaamheid van anderen.

Leeft derhalve de kerk waartoe hij behoort in staat van ongehoorzaamheid, dan is elk kind van God verplicht tegen deze ongehoorzaamheid gehoorzaamheid over te stellen.

Laat de ongehoorzame kerk dit toe, ruimt ze daar plaats voor in, maakt ze hem dit mogelijk, dan leidt dit niet tot breuke. Belemmert of belet ze hem daarentegen dit oefenen van gehoorzaamheid aan God, dan mag het kind van God daarvan niet aflaten, maar moet doorgaan, op gevaar af van gestraft te worden, ja, al dreigde

|142|

hem de straffe des doods. Dit geldt in tweeërlei opzicht. Vooreerst namelijk moet elk kind van God weigeren iets te doen, aan iets deel te nemen of tot iets me te werken, wat ongehoorzaamheid aan God zou zijn. En omgekeerd moet hij doen en volbrengen wat de gehoorzaamheid aan God eischt, ook al ware het dat men hem dit verbood, belette of onmogelijk wilde maken.

De gevallen waarin dit voor kan komen zijn in hoofdzaak de volgende: 1º. voor wat aangaat om te doen wat God verbiedt, zoo komt in aanmerking: a. het weigeren om beelden te dienen, Maria of de heiligen aan te bidden; b. deel te nemen aan godsdienstige samenkomsten waarin de waarheid verzwegen of verminkt wordt; c. liederen te zingen, die niet naar den Woorde Gods zijn; d. deel te nemen aan sacramenteele handelingen die niet recht bediend worden; e. zijne kinderen godsdienstonderwijs te doen geven of te doen „aannemen,” naar men zegt, of ook bevestigen, bij of door leeraars die aan de waarheid te kort doen; en f. kerkelijke personen te moeten huldigen in qualiteiten die afbreuk doen aan het koningschap van Jezus. En evenzoo 2º. voor wat aangaat het gehoorzamen aan God, waar men dit beletten wil, zoo wijzen we op a. de verplichting om prediking des Woords te hebben en die te zoeken óf buitenaf óf door ze zelf op te richten; b. de verplichting om de sacramenten van den H. Doop en het H. Avondmaal, zoo voor zichzelf als voor zijne kinderen te hebben; en c. de verplichting om te getuigen tegen zonde en dwaling in de gemeente.

In elk dezer gevallen is elk lid der kerk gehouden te handelen en in eenvoudigheid des harten te wandelen op den weg van plicht en roeping. Stelt nu de kerkeraad zich hiertegen, dan moet zulk een lid desniettemin doorgaan. Volgt er straf, dan moet het die straf over zich komen laten, en wel over zich laten komen zonder ook maar één oogenblik af te laten van hetgeen waarover hij straf beliep. En belet de kerkeraad hem in het van kerkswege verkrijgen van hetgeen hij van de kerk naar Gods Woord hebben moet, dan rust op hem de verplichting, om in vereeniging met gelijkgezinden, in deze leemte te voorzien.

Is zoo b.v. de kerk nalatig in het uitdeelen van de genademiddelen, zoodat de Christen ’t zij geen prediking van het Woord, ’t zij geen bediening van het Sacrament, in den door God geboden weg, kan erlangen, dan rust op hem de verplichting om deze leemte aan te vullen. Op de eenvoudigste wijze kan hij dit doen, door te verhuizen naar een andere kerk, waar een rechte uitdeeling van

|143|

genademiddelen overbleef. Maar dit staat niet in ieders macht. Menigeen is aan de plaats zijner woning gebonden. En in dat geval nu kan hij volstrekt niet volstaan met een locaal te huren en daar nu en dan dusgenaamde Evangelisten te laten prediken, maar is hij gehouden een geordend leeraar te ontbieden. En overmits dit ontbieden van een leeraar wettig alleen door een kerkeraad kan geschieden, zoo behoort de kring van hen, die tegenstaan, tot benoeming van ouderlingen en diakenen voort te schrijden en door deze een leeraar te laten beroepen. Een leeraar voor den dienst, dus niet slechts iemand die nu en dan preekt, maar wel ter dege zulk een leeraar, die ook de beide Sacramenten bedient. D.i. niet alleen het H. Avondmaal, maar ook ter dege wel den H. Doop. En derhalve een leeraar, die met zijn kerkeraad ook tevens tucht oefent, opdat de bediening der Sacramenten wel toega.

Dat hiermeê de breuke gekomen is, ontkennen we allerminst. Het is juist van een reformatie door breuke, dat we hier handelen. Maar toch willen we opmerken, dat zulk een breuke nog volstrekt niet duurzaam behoeft te zijn.

Gedurende de woeling der Remonstranten hebben de getrouwen in den lande allerwege de boven aangeduide gedragslijn gevolgd, en in onderscheidene gemeenten is het tusschen den kerkeraad en deze Gereformeerden dan ook tot zoo openlijke breuke gekomen, dat de Remonstranten in de 26e en 29e zitting van de Synode in 1618/19 deze kringen openlijk van scheurmakerij hebben aangeklaagd en op dien grond hun recht op deelgenootschap aan het kerkelijk lichaam betwistten. Maar zoo weinig vond dit gevoelen ingang, dat én de Engelsche, én de Geneefsche, én de Paltzische, én de Bremer theologen, in afzonderlijke declaratiën uitdrukkelijk betuigd hebben, dat zulk een zich scheiden van hetgeen aan God ongehoorzaam was met scheurmakerij niets gemeen heeft.

Al ontkennen we dus niet, dat zulk een stap tot duurzame verbreking leiden kan, toch is even waar, dat de weg tot toemuring der bresse er volstrekt niet door is afgesneden. Het voorbeeld van 1619 toont dit.

Vraagt men op welke wijze zulke doleerenden daarbij te werk hebben te gaan, dan mag veilig deze regel opgesteld: 1º. Is onder de doleerenden een predikant der gemeente, met andere kerkeraadsleden, zoo heeft men deze, mits ze apart vergaderen, als raad der kerke, te erkennen; 2º. doleert men zonder predikant, zoo zal men wel doen met één der naburige predikanten uit te noodigen, dat hij als consulent optrede, om het werk te leiden; en 3º. is ook zulk

|144|

consulentschap onverkrijgbaar, dan ga men zelf onder de leiding van een der oudste broederen tot verkiezing van ouderlingen en diakenen over. Of ook is het aantal der doleerenden daarvoor te klein, dan zoeke men onder de hoede van een nabijgelegen kerkeraad te komen, die deze gemeente dan tijdelijk als combinatie verzorgen moet.

Dit voor wat aangaat de houding der gewone leden. Duurder verplichtingen echter rusten nog op de dragers van het ambt. Is het voor hun overtuiging onbetwistbaar, dat de kerk waarin ze dienen niet in gehoorzaamheid wandelt, dan mogen ze niet rusten, maar moeten ze optreden, en nauwkeurig toezien, hoe ze voor zichzelven in gehoorzaamheid gaan en de hun toevertrouwde kudde in gehoorzaamheid leiden zullen. Daartoe hebben ze de leden der gemeente dan rusteloos voor te lichten van den kansel, bij het godsdienstonderwijs, in de huisgezinnen, en des noods door zendbrieven of rondgaande geschriften. Ten tweede in den kerkeraad op betering van kerkelijk leven aan te dringen. Ten derde, zonder te vragen of de kerkeraad dit veroorlooft, te doen wat de gehoorzaamheid aan Gods Woord van hem eischt en voor de gemeente noodig is, opdat zij in den weg van Gods Woord wandele. En ten vierde ook buiten zijn eigen kerk hulpe te verleenen aan kerken die in geestelijken nood verkeeren.

Haalt hij zich hierdoor de berisping van zijn kerkeraad op den hals, zoo heeft hij die te dragen en inmiddels op dezelfde wijze voort te gaan. Legt men hem doorschorsing het zwijgen op, zoo moet hij desniettemin met de prediking des Woords en de bediening der Sacramenten voortgaan; want dit is zijn zending van ’s Heeren wege. En gebeurt het, dat zijn kerkeraad, ondanks dit bestendig vermaan en dit betoon van veerkracht, hardnekkig blijft voortwandelen op den ongehoorzamen weg, zoo is hij gehouden om ten slotte de gemeenschap met zulk een kerkeraad af te breken en zijn kerk in het saâmroepen van een getrouwen kerkeraad behulpzaam te zijn.

Welk een uitslag zulk een botsing hebben zal, is niet te zeggen; maar zeker mag de bedienaar des Woords nooit uit vreeze voor geldelijk verlies den weg der gehoorzaamheid mijden.

Ware gerucht maken zijn doel, zoo zou het vleesch en niet de geest werken, en kort na den aanvang vol trots en overmoed een buigen en bukken in smadelijke vernedering volgen.

Maar dreef hem in oprechtheid des harten de zucht om den Heere HEERE te gehoorzamen, dan zal de held, die des noods met zijn bloed voor ’s Heeren Naam getuigen zou, zich wel nooit door tijdelijk verlies van geld of goed van de trouw aan zijn Heer laten af brengen.

|145|

Dan echter zou de breuke reeds verder dan de organisatie der plaatselijke kerk gaan, reeds het kerkverband zelf raken, en dus onder deze paragraaf niet meer thuis hooren.

Wel echter hoort hier nog de vraag thuis, in hoeverre, ook waar men ons tot geen ongehoorzaamheid dwingt, noch ons in den weg van gehoorzaamheid belemmert, nochtans de medeschuld aan anderer ongehoorzaamheid breuke wettigen kan.

En hier zouden we, uit vreeze voor overspanning en overmoed, ten dringendste willen manen tot dubbele voorzichtigheid.

Ze zijn zoo weinigen, ook onder de teedere kinderen Gods, die deze medeverantwoordelijkheid zoo diep voelen, dat ze er als schuld me voor den genadetroon gaan. En immers, ware dit schuldbesef niet aanwezig is, ontbreekt de eerste voorwaarde die tot breuke wettigt.

Is het daarentegen dat de Heilige Geest ook daar de ziele inleidt, zoodat ge niet maar met woorden tegen anderer ongehoorzaamheid schermt, maar in de gemeenschap van het lichaam van Christus uw medeschuld daaraan u op het harte voelt wegen, zóó voelt wegen, dat ge het bloed van Christus er over inroept, o, gewisselijk, dan hebt ge recht en plicht beide, volle recht en onafwijsbare plicht zelfs, om den band met zulk een organisatie te verbreken, doordien ge wel niet uit uw kerk treedt, noch uw kerk als kerk veroordeelt,en haar dus veel min als valsche kerk op de kaak stelt, maar doordien ge, als stil en ernstig getuige tegen haar, alle gemeenschap met haar kerkeraad afbreekt.

Deze plicht komt het eerst en het eenvoudigst uit, door het niet ontvangen bij huisbezoek van leeraars of ouderlingen die aan het Woord des Heeren ongehoorzaam zijn. Maar moet, wel verre van daarbij te blijven staan, voortschrijden tot een scheidend protest aan den kerkeraad, daar deze het kwaad niet lijdelijk mag dulden.

Zoo kan reeds de enkele aanwezigheid van ongeloovige kerkeraadsleden oorzaak zijn voor geloovigen, om afzonderlijk te vergaderen. Iets, waaruit voortvloeit, dat ook de kerkeraad als zoodanig hier tot een breuke van Godswege kan geroepen worden. Immers een kerkeraad, die gehoorzaamheid aan Gods Woord wil betrachten, zal niet rusten mogen eer de ongeloovige leden uit haar midden verwijderd zijn; het stemrecht der gemeente weer aan de belijdenis gebonden is; en de dienst van ongeloovige leeraars is gestuit. Een voorzitter van den kerkeraad die hierin getrouw wenscht te zijn, zou zulke niet-geloovige leden niet tot de vergaderingen van den kerkeraad oproepen; bij het oplezen van de naamlijst hun namen overslaan; en weigeren hun het woord te geven.

|146|

Botsing, breuke zelfs zou hierdoor hoogstwaarschijnlijk in den boezem van den kerkeraad, of althans in de plaatselijke kerk, openbaar worden, maar dit kan noch zal terughouden van plichtsbetrachting, indien maar eerst oprechte schuldovertuiging door den Heiligen Geest is gewekt en de lust tot gehoorzaamheid aandrijft.

Zelfs kerkvoogden kunnen hiertoe van Godswege geroepen worden, indien zij beseffen, dat zij de kerkgebouwen niet langer mogen afstaan voor onheilige prediking noch tractementen mogen uitbetalen aan ontrouwe leeraars.

Kortom de gehoorzaamheid heeft geen grens. Ze gaat door tot den organist, die weigeren zal te spelen; tot den voorlezer, die weigeren zal voor te zingen; tot den koster, die weigeren zal op te leiden; tot den bankopsluiter, die weigeren zal dienst te doen; ja tot den collectant, die weigeren zal te collecteeren.

Overal waar de ongehoorzaamheid machtig wierd, zal de gehoorzaamheid haar in het aangezicht weerstaan.

En voor de botsing, die dit na zich mocht slepen, vreezen we geen oogenblik; zelfs willen we deze botsing zegenen; indien het maar een werk uit den Heere en niet een wild spel van fanatieken overmoed is.

Komt de aandrift uit de uitgieting eener ziel, die in schuldbesef verslagen, in stof en assche voor haar God geworsteld heeft, dan dient zelfs de inhouding van tractement door een kerkvoogdij toegejuicht; maar ook, is er geen schuldbesef en ijvert slechts het zelfverheffend Farizeïsme, wee dan over de minste poging tot getrouwheid; dan is ze niet welaangenaam, maar geoordeeld voor den Heere.