§ 45. Van de deformatie in het werk der liefde en der barmhartigheden.

In de kerk van Christus welt de liefde voor den ellendige onder de broederen en de ontferming voor de ellendigen onder die buiten staan, even vanzelf en onweerstaanbaar naar boven, als het water opborrelt uit de sleuven en spleten, die een fontein in de steenrots vond. Er is in die kerk dus een storende oorzaak

|107|

aanwezig, die de natuurlijke uiting van haar leven tegenhoudt, bijaldien de geldgierigheid, aller kwaden wortel deze bron der liefde en der barmhartigheden in haar doet opdrogen en de ellendige, die naar God roept, door de kerk van Christus ledig wordt heengezonden. Dit is een ontzaglijke schuld voor den Heere, voor hem, die, in het oordeel van den grooten dag, eens de liefde zijner Bruid voor hem, den Bruidegom, af zal meten naar de warmte of de koelheid, waarmeê zijn hongerigen gespijsd zijn of zijn naakten gekleed. In toorne moet hij zich dus keeren tegen een kerk, die hem zelven wegschuift uit het Heiligdom, om er het afgodsbeeld van Mammon weer op te richten, en er kan geen „licht van het vriendelijk aanschijn” in zijn kerk stralen, als koude berekenende zelfzucht en hebzucht weer de plaats inneemt, die der Barmhartigheid in zijn heilig huis toekomt. Zeer verkeerd deed men dus, met bij de deformatie der kerk dusver van dezen gruwelijken misstand te zwijgen. Wel, dit moet toegegeven, raakt deze deformatie niet het wezen der kerk, maar haar levensuiting, even als een verdorren en verschrompelen van bloesem en vrucht nog geen bewijs is dat de boom stierf in den wortel; maar toch blijft zelden bloesem en vrucht uit, indien het leven in den wortel niet krank is. Daarom zal men wel doen met ook hierop voortaan scherper te letten, en dat in drieëerlei opzicht. — En wel, ten eerste, wat het diaconale ambt aller geloovigen aangaat, om toe te zien, of in de leden der kerk van Christus de aandrift, om zijn goud en zilver te offeren, met genoegzamen prikkel werkt. Een geloovige moet altoos een blijmoedig gever zijn. Het moet niet een afgeperste gave wezen, maar willige offerande. Ja dieper zelfs nog dient de genegenheid des harten bespied, of er maar niet een toewerpen is van een aalmoes, maar een priesterlijk deelnemen der deernis. Of er niet is hoogheid, die zich naar den ellendige nederbuigt, maar diepe ontferming, die zich met den armste en nooddruftigste één weet als broeders en zusters in den Heere. Ook of er niet is Farizeeuwsch vertoon van offervaardigheid, maar een reiken van aalmoezen in het verborgene, opdat de Vader, die in het verborgene ziet, zulks in het openbaar vergelde. — In de tweede plaats dient onderzocht, of de kerk niet slechts in haar leden, door het ambt aller geloovigen, maar ook in haar centraal liefdeambt, t.w. door de bediening der diakenen, op de hoogte van haar roeping blijft. En wel met name of de diakenen hun roeping gevoelen, om de kunst van geven in de kerke Gods te ontwikkelen; of zij naar de hooge beteekenis van hun ambt, beseffen, de voetstappen van Christus te moeten drukken in het spijzen van den

|108|

hongerigen en het genezen van den kranke; en eindelijk of zij, wel verre van tevreden met koud en koel en onbarmhartig uit te deelen de penningen die inkomen, er integendeel hun hart op zetten en niet rusten, eer al wat God nooddruftig maakte, ook geholpen zij door die liefde Gods, die de Heilige Geest uitstort in de kerk. — En in de derde plaats eindelijk dient scherpelijk toegezien, of de kerke Gods bij dezen arbeid der liefde en des mededoogens, niet afgaat op gevoel. maar haar vastigheid zoekt in Gods Woord; haar taak niet beperkt tot een aalmoes reiken aan den bedelaar, maar ook de ellendigen opzoekt, wier nood in het verborgene tot God schreit; en bovenal of ze, naarmate de wateren van den nood klimmen, ook de maat harer liefde wete uit te zetten, door ook als kerk zorg te dragen voor wat krank en gebrekkig, verlaten en verminkt is en aldus, in den naam des Heeren Jezus, zich te ontfermen over wie doof of blind, idioot of krankzinnig, kreupel of melaatsch, of met welk ander lijden bezocht is. — En merkt men nu, helaas, dat dit machtig werk der liefde en des ontfermens kwijnt; dat de kunst om te geven niet meer verstaan wordt; dat de kerk liefst aan anderen overlaat wat haar eeretaak is; en dat de ellendige en nooddruftige zijn aangezicht van de kerke Christi afwendt, wetende dat dáár voor zijn klachte toch geen gehoor is, dan mag en moet uit deze verdorring van de vrucht der liefde wel terdege het gevolg getrokken, dat zulk een kerk in haar wortel verkankerd is. „Zooveel ge dit niet aan een mijner minste broeders gedaan hebt, zooveel hebt gij dit ook aan mij niet gedaan,” is haar dreigende veroordeeling.


Kuyper, A. (1883)