|83|

 

Hoofdstuk III.

Van de deformatie der kerken.

 

§ 35. Wat hier onder deformatie der kerken te verstaan zij.

Deformatie ontstaat doordien in kerken, die van goede formatie geweest zijn, deze goede formatie sinds in deugdelijkheid verloor. Alle gebrek, dááruit voortspruitende, dat de formatie der kerk nog in wording is, valt hier dus buiten. In de apostolische kerk te Jeruzalem, te Antiochië, te Rome enz. was, tijdens het leven der Apostelen, de formatie nog verre van volkomen. Vele ledematen aan het kerkelijk organisme waren nog niet uitgegroeid; nog niet ontwikkeld. Evenzoo verkeerden de kerken die tijdens de Hervorming hier nieuw tot openbaring kwamen, vaak in nog zeer gebrekkigen staat. Zelfs ontbrak voor 1563 een gemeenschappelijke confessie. Toch was dit zoomin in de eerste als in de zestiende eeuw deformatie; overmits deformatie, of misvorming, verbastering, ontaarding, altoos stelt, dat de vorm, de geaardheid eerst goed geweest is en sinds leed en verviel. — Evenmin mag onder deformatie verstaan het niet bereiken van het ideaal. Ook bij deformatie van kerken toch kan men zich indenken in een idealen toestand, en dat wel in tweeërlei zin. Men kan namelijk óf den toestand van de hemelsche kerk zich reeds als ideaal hier op aarde denken; wat niet mag, overmits het Gods bestel over deze bedeeling wraakt en in verzet komt tegen zijn beschikking; óf wel men kan zich een toestand op aarde denken, die een enkel maal, in een enkel oord, onder zeer gunstige omstandigheden, voor een korte poos bestaan kon en bestaan heeft, en dien men zich nu voorts als model kiest voor de formatie aller kerken aan alle plaatsen en in alle tijden. Aan dezen maatstaf nu gemeten en met dat ideale model vergeleken, zullen schier alle kerken te kort schieten en onder het oordeel der onvolkomenheid vallen. Goed is in deze strenge critiek het levendig besef, dat de kerk nimmer vrede met zichzelve mag hebben noch insluimeren op wat ze verwierf, doch steeds hoog heur heerlijke banier heeft te houden, om nimmer te rusten bij het verkeerde en gebrekkige. Maar verkeerd is in deze wijze van beoordeeling tweeërlei.

|84|

Ten eerste dat ons ideaal nooit mag ontleend aan wat in een enkele kerk soms een korte poos gezien is, maar steeds moet genomen uit Gods Woord. En ten andere, dat aldus het verschil van plaatsen, tijden en gelegenheden niet tot zijn eisch komt, en het stellen van de exceptie tot regel ontmoedigt, onbillijk maakt en Donatisme in de hand werkt. Met betrekking tot het ideaal gelde derhalve, dat ons eenig wettig ideaal zij hetgeen de Heilige Schriftuur ons voor de kerke Gods tot eisch stelt; hetzij rechtstreeks, hetzij bij wettige gevolgtrekking; ook met inachtneming van de uitlegging des Heiligen Geestes in de historie. Dat voorts dit hooge ideaal, juist omdat het ideaal is, nooit ten volle op aarde, met eenige geduurzaamheid bereikt wordt. En eindelijk, dat met het oog hierop, dan pas van deformatie sprake kan zijn, indien de kerk waartoe men behoort van een hooger standpunt tot een lager afdaalde en inzonk, Wel blijft ook op een kerk, die nog nimmer een hooger standpunt innam, de verplichting rusten, om naar volkomener toestand te streven; en is het geoorloofd ook dat streven naar een volkomener toestand als reformatie op te vatten; maar tot deformatie, d.i. verbastering, kwam het onder zulke omstandigheden niet.

Om met beleid en helder doorzicht te werk te gaan, onderscheide men dus wel drieërlei, t.w.: ten eerste kerkformatiën die nog pas bezig zijn tot vaste gestalte te komen; ten tweede kerkformatiën die, hoezeer tot vaste gestalte gekomen, toch hebben te streven naar nog volkomener gestalte; en ten derde, kerkformatiën die, aan een vroeger zuiverder gestalte ontzonken, zich alsnu uit die inzinking weer hebben op te heffen. En alleen de laatstbedoelde verkeeren in gedeformeerden staat.


Kuyper, A. (1883)