§ 43. Van de deformatie in de toebediening der genademiddelen.

De kerk leeft van genade en deze genade komt haar toe door de van God daartoe bestemde middelen, in de prediking des Woords en de bediening der heilige Sacramenten. Vandaar dat de kerk aan bloedarmoede verkwijnt, indien deze genademiddelen haar onthouden worden, of erger nog vergiftigd, of ook indien in plaats van die genademiddelen haar verkeerd voedsel wordt toegediend. Deze deformatie nu ontstaat, doordien de toehoorders en de prediker willen, dat in de kerken de persoon des Dienaars in stede van God Almachtig zal worde gehoord. Een genademiddel is het Woord, indien de dienaar en de gemeente er

|105|

zich diep onder buigen en metterdaad saâmkomen, om uit dat Woord onderwezen te worden. Elk motto prediken is derhalve streng af te keuren als ontheiliging van het Woord. Ook af te keuren het prediken over een denkbeeld, waar men een tekst bijzocht. En af te keuren evenzoo een prediken over een tekst, waarbij anders dan door uitlegging het Woord Gods vernomen wordt. De deformatie van dit genademiddel begint aldus nog onder de rechtzinnige predikers, met name onder hen, die bevinding in plaats van het Woord stellen. Maar eens onder hen begonnen, gaat ze dan onder de halfgeloovige en ongeloovige dienaren al verder, door alle Schriftprediking ten leste te vernietigen en het kerkgebouw om te zetten in een lokaal, waar boeiende of ook vervelende redevoeringen worden aangehoord.

Met de heilige Sacramenten gaat het evenzoo. Sluipt eenmaal in den bedienaar de bange gedachte, dat het Sacrament dood is, en dat nu het leven er pas bijkomt door zijn aandoenlijke aanspraken, door zijn plechtigheid en indrukwekkendheid, dan is in beginsel het Sacrament weg. Immers al het Sacrament is, dat Christus werke door zijnen Heiligen Geest. Aandoenlijkheid komt er dus gansch niet bij te pas; eer is het raadzaam het gevoel in te binden. En wie nu als liturg het toch in die aandoenlijkheid zoekt, toont klaarlijk aan de macht van Christus niet te gelooven. Dit merkt men het best aan de behandeling, der kerkelijke formulieren. Wie goed staat, spreekt bij het Sacrament liefst juist en zuiver door het woord der kerk, en zal alzoo die formulieren op kalmen toon, zonder verminking of uitlating, geheel en duidelijk lezen, om in het woord, dat hij er van zichzelven bijvoegt, voorts kort te zijn. Maar wie omgekeerd aan de heilige kracht van het Sacrament met zijn hart ontzonk, die werpt óf het formulier geheel op zij, óf verminkt het en raffelt het af, om daarna eerst weer plechtiglijk met het eigenlijke, zoo hij waant, voor den dag te komen, als hij weer toekomt aan zijn eigen toespraak en het door hem zelfbedachte, vaak gedachtelooze, woord.