|94|

§ 38. In wat manier zulke deformatie in de kerke Gods gemeenlijk uitbreekt.

Alle deformatie der kerke Gods pleegt daarmeê te beginnen, dat het geloof zijn bezieling verliest. De kerk hangt aan Christus. Ranken, half van den wijnstok afgescheurd, vangen aan te verkwijnen en te verdorren. In den aanvang, als vrucht van ontzettende worstelingen en benauwingen, leeft Christus dan kennelijk in de zijnen, de trillingen van zijn leven worden gevoeld, de warmte van zijn goddelijke liefde straalt door; er is genieting van zijn zaligheid; betooning van zijn kracht. Dit werkt dan de Heilige Geest door de kinderen Gods teedertemaken, te sieren met geestelijk sieraad en de gekochten des Heeren tedoen leven nauw en teeder nabij hun God. Maar dan komt er, men weet nauwlijks door wat oorzaak, ongemerkt verkoeling. Verlating van de eerste liefde. Het wordt minder teeder, minder nauw, minder innig, en reeds zien de zieners, dat de innige gemeenschap van den Heiligen Geest en daardoor het innig liefdeleven met den Bruidegom uit het hart der Bruid wijken gaat. Dan is eigenlijk de deformatie der kerk reeds voltrokken, zonder dat ze nog openbaar is. — Maar lang toeft ook dit niet. Immers, „indien gij wel doet, is er geen verhooging? Maar ook indien niet, de zonde ligt voor de deur”! en zoo kan ook hier de werking van den Heiligen Geest nauwlijks aflaten, of de deur gaat open en de zonde sluipt binnen, en het goddelooze hart, van den heiligen band ontslagen, begint weer te gieren in eigen, duivelschen lust. Dat begint in het fijne en kleine; bagatellen die er wel meê door kunnen. Zoo breekt de zonde nog sterker uit. En eindelijk vindt men in de kerke Gods reeds gansche kringen, die het masker der vroomheid reeds lastig gaan vinden en openlijk met de wereld boeleeren. — In dit stadium is nog wel op verre na niet heel de kerk door dat gif aangegrepen; integendeel in haar overgroote meerderheid ijvert ze daar nog tegen; maar die ijver is reeds te weinig energiek en te onbezield, om het kwaadnog uit te bannen. Men oordeelt het nog wel, maar durft het reeds niet meer zoo openlijk veroordeelen. Tot bestraffing met tucht, ontbreekt de zedelijke werking van het geloofsvermogen. Dit maakt dan de zonde en den werelddienst nog stouter. De rollen worden haast omgekeerd. In plaats van met zedelijke macht tegen de dienaars der wereld te kunnen optreden, raken de kinderen Gods zelven onder den druk der wereld. Haast schamen ze zich om hun oude levenswijs nog vol te houden. Ze beginnen zich te verontschuldigen in steê dat ze de wereld bestraffen zouden. Er gaat

|95|

geen tucht meer van hen op de zondaren uit, maar de zondaren gaan door intimidatie en spot tucht over hen uitoefenen. Zoo daalt, zoo zinkt het peil van publiek geestelijk leven. En het einde is, dat de Heere, door zijn rechtvaardig oordeel, zooveel trouweloosheid straffend, zijn kerke overgeeft in de macht van haar boeleerders, opdat ze weer schuld zou leeren erkennen en weer den weg zou vinden van het gebed.

In deze ontwikkeling der zonde komt vroeg of laat het punt van kentering. Het is als een weegschaal. Eerst rustte de schaal van het heilige vast en solide op het fundament des Woords, en hoog in de lucht hing de schier ledige schaal van kerkelijke ongerechtigheden. Maar sinds is dat veranderd. Van de schaal der heerlijkheden is al afgegaan, op de schaal der ongerechtigheden is al ingedragen. Zoo rees de eene en daalde de andere. Tot eindelijk de oorspronkelijke verhouding geheel omslaat, en de macht der ongerechtigheid de schaal der heiligheden van alle vastheid berooft. Dan is de kerk ontzet, en gaat het kwaad machtiger proportiën aannemen, door te sluipen ook in de herderen. In de kerke Christi zal men dááraan altoos het kenteringspunt kennen kunnen. Weet de kerk als kerk, ondanks de zonden die inslopen, haar heilig karakter nog hoog te houden, dan vindt ge de herderen nog altoos als voorbeelden der kudde, met priesterlijken drang om de redding dier kudde smeekende, en met het geklank van de boetbazuin manende tot bekeering. Maar houdt dat geklank op, wordt de kring der herderen zelven aangestoken, en sluipt de werelddienst ook onder hen in, die als getuigen Gods bij en voor de kudde strijden moesten, dan heeft ook onherroepelijk voor de kerk het uur van de geestelijke inzinking geslagen, en begint het bederf ook haar organisatie aan te tasten, en haar aldus om te zetten in onheilige gedaante bij haar openlijk optreden als kerk.

Zoo sluipt dan de leugen uit de krank geworden gemeente in de herderen; en nu, als derde stadium, uit de krank geworden herderen ook in de leer en den dienst der kerken, zoodat ze haar belijdenis prijs geeft en een eigenwilligen dienst inbrengt in ’s Heeren huis. Hierdoor op de been gekomen, begint dan de ketterij, op allerlei wijs, een nieuwe verwoesting aan te richten; voor geloof komt twijfel; de vastigheden worden losgemaakt; en alles dringt en drijft om de belijdenis der kerk weer met de belijdenis der wereld te vereenzelvigen.

Zoo komt het aan den eeredienst toe, die niet langer met zijn eenvoudig, geestelijk karakter voldaan, toevlucht neemt tot zinlijke middelen, om te streelen wat voor het oog en het oor is, en den Heiligen Geest te bedroeven.

|96|

Zoo ontstaat er spanning, verzet, de banden, ook van de kerkregeering, worden te eng, ze zijn niet meer te dragen. En aldus wrikt dan het ingeslopen bederf ten slotte ook de kerkregeeringe in haar samenstelling los, en rust niet eer de reglementen derwijs misvormd zijn, dat al wat den Christus verwerpt er meê door kan, en alles wat den Christus nog aanhangt in de mazen van het reglementennet worde gevangen.

Zoo voleindt dan het verschriklijk bederf zijn loop. Het begint met verlating der eerste liefde. Het gaat voort in werelddienst. Die wereldschgezindheid sluipt uit de kudde in de herderen. Door die herders vindt het zijn weg naar de leer; uit de leer naar den eeredienst; om ten slotte heel het samenstel van der kerke ordeningen aan te grijpen, en haar om te zetten in een instrument des Satans, dienst doende tegen Gods volk, en in dit volk tegen den Heere.