§ 44. Van de deformatie in de tucht.

Het laten zinken van de tucht in de kerke Christi is niet slechts een niet handhaven van de belijdenis of niet zuiverhouding van het Sacrament, maar in zijn diepste kern: een prijs geven van het gezag. Gelijk men ook buiten kerkelijk verband iemand iets aan kan raden en op het hart binden, zoo oordelt men dan dat ook de kerk geen hooger macht bezit, dan om haar leden haar belijdenis aan te raden en ze te manen tot godzaligheid. Laten vallen

|106|

van de tucht is derhalve het zoek maken van de sleutelen des hemelrijks, een vernietiging van de macht, die Christus in zijn kerk gelegd heeft, en even daardoor een afsnijden van het gezag van Koning Jezus. Jezus als den profeet aanhooren, als den hoogepriester danken, maar hem als koning het gezag opzeggen. Vandaar dat ook deze krankheid het wezen der kerk zoo doodelijk aantast. Meest ontstaat die krankheid in de ouderlingen. Zij, als de meer bijzonderlijk met de dienaren tot kerkregeeringe geroepen ambtsdragers, beginnen dan met hun ambt tot aanhangsel van het ambt der dienaren te verlagen, in steê van te belijden, dat ze even vorstelijk als de dienaren door Koning Jezus in het ambt zijn ingezet. Straks zien zij in hun ouderlingschap geen ambt meer, gunnende alleen aan de dienaren den hoogeren titel. Een gevolg hiervan wordt dan, dat het geestelijk en zedelijk besef van plicht en roeping bij hen kwijnen gaat; dat ze zich geen denkbeeld meer vormen van de heerlijke macht, die hun Koning op hun hand heeft gelegd en dat ze ten slotte, krachteloos en geesteloos geworden, en geen tucht meer over zichzelven latende gaan, ook den moed missen, om tucht over anderen te oefenen. De deformatie der kerk, die uit de ontaarding van het ouderlingschap voortvloeit, is dus minstens even bedenkelijk als de deformatie, die in de ontaarding van het ambt der dienaren haar oorsprong vindt. Het is bij de ouderlingen de krankheid der anarchie, die met een laten varen van recht en gezag en orde in den kerkeraad begint, en op prijsgeven van alle recht ook in de Synodale saamkomsten uitloopt. Principieele revolutie is het, waarbij de herderen zich laten vonnissen door de kudde, en de kudde den wil verleert van zich onder het oordeel der herderen te buigen. Want uit deze krankheid vloeit ook wel de bandeloosheid der gemeente, de geestelijke ontucht der dienaren, de vervalsching der genademiddelen, en wat dies meer zij, voort, maar toch is dit alles slechts gevolg, niet het eigenlijke type van deze krankheid. Haar eigen kenmerk is het opheffen van het gezag.