§ 39. Op welke drie afwijkingen bij dezen regel te letten valt.

De gemeene regel, dat het bederf der kerk met verkoeling der liefde begint; dan in den vorm van werelddienst eerst in de leden; en uit de leden in haar herders sluipt; om aldus door het ambt achtereenvolgens de belijdenis, den eeredienst en de ordeningen der kerk aan te tasten, gaat niet altoos door; en met name zijn er drieërlei veelvuldiglijk voorkomende afwijkingen, waarop hier dient gelet.

De eerste afwijking is, dat in zeer veel gevallen in de geestelijk opgewekte tijden van het kerkelijk leven, uit kwalijk begrepen geestelijkheid, niet genoegzaam gelet is op het hoog belang van een zuivere kerkregeeringe. Dit is, om slechts twee voorbeelden te noemen, in Duitschland verzuimd na Luthers optreden, en in Engeland na het doorbreken der gereformeerde religie onder Eduard VI. Men acht dan het geestelijke hoofdzaak, en oordeelt dat het uitwendige minder kwaad kan, ook al blijft het in gedeformeerden vorm. Dit maakt dan, dat de zuiverheid van eeredienst niet wordt doorgezet, dat de herders niet aan de kudde verbonden blijven, en dat de belijdenis op den achtergrond raakt. Immers in al zulke toestanden ontstaat er ten leste spanning en strijd tusschen dien onzuiveren kerkvorin en het zuivere Woord. In dien strijd kiezen de meeste herderen dan partij voor den onzuiveren kerkvorm tegen het volk des Heeren, dat opkomt voor zijn Woord. En de aldus ontstaande deformatie der kerk, uit anderen hoofde oorzaak nemende, werkt

|97|

als een krankheid, die, niet uit het lagere lichaam maar in de hersenen opkomende, alras het bewustzijn bedwelmt en de hulpeloosheid der kerke groot doet zijn.

De tweede afwijking, waarop we doelden, bestaat in de onzuivere formatie der kerk wat haar leden betreft. Niet dan hoogst zelden zijn onze kerken uit geleidelijke vergadering van belijders ontstaan. Verreweg de meeste zijn eerst onder de Roomsche hierarchie geweest en door de Reformatie daar van onder uitgekomen. Dit heeft gemaakt dat men in tal van plaatsen groote massa’s in de gezuiverde kerk heeft meêgekregen, bij wie belijdenis en wandel in menig opzicht van den beginne aan nog hoogst gebrekkig was. Toen nu later deze kerken een staatsrechtelijk privilegie verkregen, is dit kwaad nog verergerd, doordien velen tot deze kerken toetraden met het oog op ambten en eereposten. En nog breeder proportiën nam dit euvel aan, toen het denkbeeld van een volkskerk de geesten begon te benevelen, en men, het nationaal belang als richtsnoer voor kerkelijke gedraging kiezende, de sluizen wijd openzette voor alle wateren, die er slechts in wilden stroomen. Feitelijk is derhalve de toestand in deze kerken nooit zuiver geweest, en heeft men naast het eigenlijk belijdend bestanddeel nog een niet-belijdend, onverschillig en wereldsch bestanddeel in de kerk bijgehouden, dat van den aanvang af tegen de gezondheid van haar levenskracht heeft gereageerd.

Een afwijking, waarvan weer onderscheiden is de derde of laatste afwijking waarop gedoeld werd, en die zich daar voordeed, waar het bederf niet in de kerke zelve ontstond, maar er insloop van buiten af. Dit had op allerlei manier plaats. De eene maal uit een naburige of verwante kerk, gelijk dit aan de Duitsche gereformeerde kerken overkomen is, nu onlangs uit de unirte en vroeger uit de Luthersche kerk. Een andermaal kwam dit bederf uit de scholen, gelijk ten onzent het geval was met de Leidsche hoogeschool in de dagen van Arminius, en in de kerken der Hugenoten door den schadelijken invloed van de school van Saumur. Weer een andermaal sproot dit bederf voort uit de algemeene letterkunde, gelijk in de dagen der Engelsche Deïsten. Nog weer een andermaal vond dit bederf zijn oorsprong bij een overheid, buiten de kerk staande, die met opzet den eigenaardigen geest der kerk zocht te breken. Of ook eindelijk werd dit zaad des verderfs met kwistige hand in den akker der kerk gestrooid door de revolutionaire en mystieke geestdrijvers, die de vaste ordeningen in de conscientie loswrikten, en dusdoende het karakter der kerk ondermijnden.

Reeds deze drie afwijkingen manen dus, om bij deformatie

|98|

der kerk nooit naar een vasten maatstaf alle toestanden te meten, alsof reeds met het opnoemen van eenige kenteekenen der kerk het pleit beslist ware, en moeten ons nopen, om elke kerk steeds op zichzelve te beoordeelen, rekenende met haar historisch verleden en de verschillende invloeden die op haar hebben gewerkt.

Iets waar we te meer nadruk op leggen, omdat meestal de krankheden onzer kerken niet voor zoo eenvoudige diagnose vatbaar zijn, maar wat de medici noemen een zeer gecompliceerd ziekteproces opleveren, d.w.z. zulk een krankheidsverloop, waarbij twee, drie of meer oorzaken door en op elkander werken, zonder dat het altoos mogelijk is den schadelijken invloed van elk dier oorzaken door juiste deeling af te passen.

Wie door den Geest geleid wordt, laat zelfs in zijn teederste oogenblikken ten slotte van alle ontleding af, en belijdt als eenige oorzaak van de ellende zijner kerk de trouweloosheden van de kinderen des Heeren, saâmloopend en afgespiegeld in de goddeloosheden van zijn eigen hart. Maar wie, geroepen tot beoordeeling der dingen, eenmaal ontleden moet en dus als rechter gaat zitten, die hoede zich voor oppervlakkigheid, die zie af van algemeenheden, en late geen uitspraak over zijn lippen komen, zoolang niet de veelzijdige bewegingen dezer krankheid ontward liggen voor zijn oog.


Kuyper, A. (1883)