§ 5. Hoe Gods Woord geheel het leven der kerk beheerscht.

De normale forme ofte gedaante en gestalte van de kerk op aarde wordt bepaald door het Woord Gods. Door dat Woord vergadert de Heere zijn uitverkorenen, makende Hij dit zaligmakend werkzaam ter wedergeboorte door den Heiligen Geest. Door dien Geest verwekt, belijden de uitverkorenen dat Woord tegenover Satan en de wereld, tegenover elkander en zichzelven; staan er naar, om, door inrichting van een prediking onder de tucht van dit Woord gehouden te worden; zoeken een bediening van de Sacramenten om het geloof aan dat Woord te bevestigen; trachten door dat Woord het zaad der kerk tot ontkieming te brengen; en streven er naar om, insgelijks door dat Woord, de heidenen, de Joden en de afvalligen in de kerk in te lijven.

|9|

De dienst der verzoening, der gebeden en der lofzinging voor den Heere onzen God komt thans bij dat Woord niet meer bij, maar ligt na Golgotha in den dienst van dat Woord besloten. Eertijds was dit anders, eer Christus stierf. Vandaar in de wordingsperiode der kerk onder Israël toen de eenige Offerande nog niet gebracht was, en de Voorbidder nog niet bij den troon der genade bad, en de Geest nog niet was uitgestort op allen (Joël 2: 29), de dienst der ceremoniën, in dagelijksche offeranden, in priesterlijke voorbidding en Levietischen zang bestaande. Deze ceremonieele dienst ging echter in de kerk, na haar geboorte voor de wereld, niet over. Want tusschen het wegzinken der Israëlitische kerk en het opkomen der wereldkerk ligt in de komst van den Middelaar in de volheid der tijden. Die Middelaar heeft toen in en voor de gansche kerk aller eeuwen die eenige en algenoegzame offerande gebracht; voer daarna op ten hemel om in en voor zijne kerk het gebed Gode op te dragen voor zijn volk; en zond den Heiligen Geest die alle tong losmaakt om de groote werken Gods te verkondigen en groot te maken de deugden van Hem, die uit duisternis riep tot zijn wonderbaar licht.

Er mag dus niet gezegd dat wel de kerk in Israël offerde, priesterlijke voorbidding en geestelijke lofverheffing had, terwijl de kerk thans die drie zou missen; maar er moet beleden, dat oudtijds deze drie slechts op gebrekkige wijze als schaduwen uitkwamen, terwijl ze thans in de kerk heerlijk bediend zijn en worden door Christus en den Heiligen Geest. Christus is in de kerk, en nu nog, elken dag, past hij zijn eenige offerande toe, laat hij zijn voorbede voor ons opgaan en maakt hij tot heerlijkheid des Vaders den Geest werkzaam. Romes fout ligt dus niet hierin, dat ze deze drie heiligheden in de kerk in stand wil houden, maar daarin dat ze, terwijl de Middelaar thans zelf deze drie uitricht, ze hem na wil doen of doen in zijn plaats, en dus hem uit de hand neemt.

Practicaal opgevat vloeien deze drie diensten thans, voor wat de reformatie der kerken aangaat (overmits het werk van den Middelaar aan geen deformatie onderhevig kan zijn) feitelijk in den éénen dienst des Woords saâm. „De discipelen Christi zijn thans rein door het Woord dat hij tot hen gesproken had.” (Joh. XV: 3.) Er is toch geen deel aan zijn offerande noch aan zijn voorbidding noch aan zijn Geest anders dan door het geloof en het geloof aan het Woord alleen maakt deze heiligheden voor de ziel waarachtig. In de bediening des Woords wordt ons, als hoofdinhoud zelfs, de offerande Christi toegediend, toebediend zijn voorbiddinge en toebediend de werking des Geestes aan de ziel. Alle sacrament en alle gebed en alle lofzang in

|10|

de kerk is daarom aan dat Woord gebonden, moet op dat Woord gegrond zijn, en door dat Woord opgenomen worden in het nu nog altoos voortdurend Middelaarswerk van Christus onzen Heer.

Een andere dienst dan die des Woords is er in de zichtbare kerk alzoo niet, en alle levensopenbaring der kerk vloeit uit dien éénen dienst des Woords voort. Immers zoo dikwijls nu de uitverkorenen dit Woord Gods tegenover zichzelven belijden, gaan ze in den weg van boete, zelfveroordeeling en bekeering en ontstaat de belijdenis van zonden. Belijden ze daarentegen dit Woordvan God tegenover elkander, dan ontstaat het vermaan en de bestraffing en voorts al de heerlijke arbeid der liefde. Belijden ze dit Woord tegenover de wereld, zoo komt het werk der barmhartigheid, naar lijf en ziel, tot openbaring. Belijden ze dit Woord tegenover Satan, zoo ontstaat het roemen der hope en het ingaan in het martelaarschap. En eindelijk belijden ze dit Woord Gods tegenover den Heere zelven en zijne heilige engelen, zoo ruischt het gebed en jubelt de lofzang. „Belijdenis van het Woord!” is al de levensuiting der kerk.


Kuyper, A. (1883)