|56|

§ 21. Hoe dit gezag der kerken zich met het gezag der overheid verdraagt.

Het gezag der kerke en het gezag van de overheid zijn in oorsprong, wezen, aard en strekking geheel onderscheiden. In oorsprong, want het overheidsgezag vloeit rechtstreeks uit de souvereiniteit van den Drieëenigen God, terwijl het kerkelijk gezag uit den Middelaar als Hoofd zijner kerk voortkomt. Evenzoo in wezen, want het overheidsgezag raakt het uitwendige leven, naar lichaam, recht en bezit, terwijl het kerkelijk gezag op den inwendigen mensch betrekking heeft, naar zijn geestelijk bestaan. Ook in aard, want het overheidsgezag is een gezag van heerschappij dat dwingt met geweld, terwijl het gezag der kerk nooit anders dan een ambtelijk of bedienend gezag is, zoo tegenover Christus als tegenover de geloovigen. En eindelijk in strekking, daar het overheidsgezag doelt op de instandhouding van de gerechtigheid en de eere Gods in dit leven, terwijl het kerkelijk gezag de verheerlijking Gods in het toebrengen van de uitverkorenen tot hun hemelsche gelukzaligheid beoogt.

Hieruit volgt rechtstreeks tweeërlei, en wel 1º. dat alle kerkelijke personen als burgers van den Staat aan het heerschappijoefenend gezag van de overheid onderworpen zijn, onverschillig of de persoon van den magistraat een belijder dan wel een bestrijder van de waarheid is. En 2º. dat de overheid als overheid in de kerk in geen enkel opzicht of onder wat naam ook, ooit eenig kerkelijk gezag kan uitoefenen. De verplichting die op de overheid rust, om in den Burgerstaat de eere Gods te handhaven, is niet een kerkelijke, maar een politieke verplichting, die blijft bestaan, ook al viel de kerk weg, en die in het afgetrokkene zoowel voor een Willem van Oranje als voor een Filips, voor een Nero als een Constantijn geldt. Wie, onder wat titel ook, bij de gratie Gods regeert, is gehouden de eere van dien God in geheel zijn regiment te bedoelen. Ook zijn de grenzen, aan deze verplichting gesteld, t.w. dat ze haar doel niet moet voorbijstreven noch ook de conscientiën drukken mag, geen compromis tusschen Staat en kerk, maar grenzen door God zelf in het verleenen van de souvereiniteit gesteld, overmits deze niet over den inwendigen, maar uitsluitend over den uitwendigen mensch aan de magistraat geschonken is.

Zoomin dus de kerk ooit eenig burgerlijk gezag mag uitoefenen, zoomin mag de burgerlijke overheid zich ooit eenig kerkelijk gezag aanmatigen. Beider sfeer is volstrekt onderscheiden. Wel is er een gemengd gebied, waarop beide machten elkaâr ontmoeten, omdat het lid der kerk tevens burger van den Staat

|57|

is, en kan er alzoo conflict ontstaan, doordien de kerk zich aanmatigt wat des keizers is of ook de keizer voor zich afeischt en neemt wat der kerke is. Hieruit volgt intusschen geenszins dat beider sfeer niet streng onderscheiden zou zijn, maar alleen dat het over en weer niet altijd gelukt, dit onderscheid scherp te zien. En beslisser in zulke geschillen is er dan helaas niet, en de strijd, die aldus ontbrandt, kan niet opgelost, dan door verzoening en vergelijk.

Dit versta men evenwel niet alzoo, alsof in de verplichting van de politieke overheid niet ook de verplichting zou opgesloten liggen, om de ware kerk te beschermen. Evenals elk souverein bij de gratie Gods geroepen is al wat waar en goddelijk is te handhaven, zoo ook moet de overheid de hand houden aan de ware kerke. Die plicht blijft op haar rusten, ook al kiest ze voor de valsche kerk, ja, ook al treedt ze als vervolgster van de ware kerke Gods op. De vraag hoe ze zich het best van deze verplichting kwijt, is een quaestie van toepassing, die vroeger opgelost werd in den weg van veelzijdige bemoeiing, maar thans, op grond van de droeve uitkomsten, waartoe deze veelbemoeiing leidde, beantwoord dient in den zin van schier algeheele onthouding. De ware kerk Gods tiert nooit weliger, dan waar ze gelegenheid ontvangt om zich vrij, uit haar geestelijke kracht op te bouwen. Bovendien zal de kwijting van dezen plicht van zelf een ander karakter aannemen naar gelang in eenig land schier alle, of de meeste of maar een deel der inwoners, dan wel slechts enkele tot de ware kerk behooren. En niet minder zal de kwijting van dezen plicht een andere worden, naar gelang de overheid zelve de waarheid is toegedaan en publiek belijdt, dan wel ze óf onverschillig liggen laat óf wel publiek verwerpt. Want wel brengt dit alles geen wezenlijke verandering in de verplichting der overheid om de ware kerk te beschermen, maar toch brengt het een aanmerkelijk verschil in de uitvoering. Een verschil nog daardoor verbreed, dat de belijdende overheidspersonen in de kerk als kerkleden vanzelven een invloedrijke positie bekleeden, en, om de majesteit Gods waarmeê ze bekleed zijn, te hooger worden geacht. Toch moet de kerk, ook al is de magistraat niet-belijdend, er op aanhouden, dat haar publiekrechtelijke positie worde erkend. Zij mag er geen vrede meê nemen, om op voet van gelijkheid met andere vereenigingen te worden gesteld, alsof het gezag in haar midden slechts vennootschappelijk van aard ware. Ze is in den Staat door God Almachtig besteld om het eeuwige Koninkrijk der heerlijkheid voor te bereiden, en is er als zoodanig jure divino, d.i door Goddelijke institutie. En elke overheid, die aan deze aldus optredende kerk in haar staatsrecht niet de eere geeft, die aan de kerk

|58|

van Koning Jezus toekomt, schiet in plichtsbetrachting te kort en begaat zonde.

Onderscheiden hiervan moet intusschen de invloed van vertegenwoordigende lichamen worden beschouwd, die geen overheid zijn. In Genève en elders b.v. waren de burgers vertegenwoordigd in burgerlijke raden, en overmits nu dezelfde burgers ook kerkleden waren, liet men eenvoudigheidshalve deze burgerlijke raden dubbelen dienst doen, eenerzijds om de burgerlijke belangen te behartigen op politiek, en anderzijds om de geestelijke belangen te behartigen op kerkelijk terrein; een ineenvloeiing als men wil van kiescollegie en gemeenteraad, gelijk nu nog op dorpen denkbaar zou zijn, waar schier alle inwoners eenzelfde belijdenis der waarheid toegedaan, niet zelden geheel hetzelfde stel personen kiezen, eerst onder den naam van gemachtigden om de kerk, en daarna als raadsleden om de burgerij te vertegenwoordigen.

Met geldelijke middelen, als voedsterheeren, de kerke Gods te ondersteunen, ligt zeer zeker op den weg der overheidspersonen, indien dit geschieden kan zonder de conscientiën te krenken en indien het werkelijk den welstand der kerk bevordert. Blijkt daarentegen op de proef, dat de overheid door dien geldelijken steun veeleer de valsche elementen in de kerke Gods staande houdt en stevigt, en voorts de conscientiën der burgers te na komt, dan laat ze beter ook deze geldelijke ondersteuning varen; altoos onder kwijting door kapitaalvorming van wat ze rechtens onder wat titel ook verschuldigd is.

Zitting in synodale, classicale of presbyteriale vergaderingen kan de overheid, als kerkelijke macht, nooit hebben. Waar de overheid in kerkelijke vergaderingen verschijnt, behoort ze nooit tot het lichaam der vergadering, maar staat er buiten, en mag hare hemoeiing niet verder uitstrekken, dan om toe te zien, dat geen politieke quaestiën behandeld of iemands rechten verkort worden; en voorts om het publiekrechtelijke karakter der kerk door haar verschijning te eeren.

En wat ten leste de approbatie van kerkelijke benoemingen betreft, zoo kan deze nooit bestaan in een deelhebben aan de benoeming of in het verleenen van zekere investituur. De benoeming toch van een kerkelijk persoon is geheel kerkelijk van aard en geen milligram kerkelijk gezag kan ooit door de overheid aan een kerkelijk ambtsdrager geschonken worden. Maar wel kan die approbatie strekken, bij tractementsbetaling van overheidswege om op die betaling orde te stellen; en voorts om bij vreemdelingen door de landsoverheid, en over personen die van buiten stad of dorp naar die stad of dat dorp geroepen worden, door de stedelijke overheid te doen

|59|

beslissen, of zij deze personen op publiekrechtelijk terrein als ambtsdragers der kerk wil erkennen.

De heerlijke rechten van beroep of collatie of agreatie daarentegen, die onder den naam van patronaatsrecht, floreenstelsel, enz. zoo droeve heugenis achterlieten, zijn als ten eenemale in strijd met het zuiver kerkelijk beginsel te veroordeelen. Want ook al wendt men voor, dat de gemeente dan geacht wordt deze macht tot beroeping vervreemd en aan derden te hebben overgedragen, zoo dient altoos geantwoord, dat deze overdracht daarom niet geldig mag heeten, overmits het kerkelijk gezag van beroeping nu eenmaal onvervreemdbaar is uit zijn aard.

En wat ten slotte „de uitroeiing van alle afgoderij en valschen godsdienst betreft, om het rijk des Antichrists ten gronde te werpen en het koninkrijk van Christus te voorderen,” zoo moet ook hier het beginsel zeer zeker vastgehouden, maar bij de toepassing van het beginsel scherp en streng onderscheiden. Ongetwijfeld rust de verplichting op de magistraat om de eere Gods te bevorderen, niet het minst daardoor, dat de magistraat de afgoderij weere. Maar geenszins volgt hieruit, dat elk middel ten deze geoorloofd of doeltreffend is te achten. Had de historie geleerd, dat gewelddadige uitroeiing van afgoderij en ketterij metterdaad vrucht droeg en de eere Gods hoog hield, zeer zeker zou die uitroeiing als dan geboden kunnen zijn. Nu daarentegen de aard der menschen zoodanig is, dat geweld tegen zedelijke dwaling niets vermag, en de natuue der afgoderij en ketterij maakt, dat ze door tegenstand eer geprikkeld wordt tot nieuwe krachtsontplooiing, en bovendien de overheid, blijkens het getuigenis der geschiedenis, bijkans altoos misgetast heeft, door voor ketterij aan te zien wat waarheid was en wat waarheid was afgoderij te doemen, zoo is hiermeê overtuigend bewezen, dat voor gewelddadige uitroeiing van de ketterij de ketterij zelve onvatbaar, des menschen aard ongeschikt, en de overheid tegelijk onmachtig en onbekwaam is. Reden waarom de practijk der oude kerk ten deze moet afgekeurd, en de overheid vermaand, dat ze de ketterij langs geen anderen weg poge te weren, dan door de ware kerk vrij te laten en alzoo te bekwamen tot voller ontplooiing van haar geestelijke kracht.


Kuyper, A. (1883)