§ 41. Van de deformatie in de ambtsdragers.

Gemeenlijk trekt het bederf der leden ook het bederf der dienaren na zich. Er bestaat tusschen beiden verband. Een godzalige kerk is gemeenlijk versierd met godvruchtige leeraars. Daarentegen een kerk die zonk, ziet haar eigen smaad op den kansel. Toch gaat deze regel niet vastelijk door. En dat wel om twee oorzaken. Vooreerst namelijk belieft het God den Heere niet zelden uit loutere ontferming, aan een afgedoolde kerk nochtans leeraars der gerechtigheid te schenken, om zijn kerk weer op te richten. Maar ook omgekeerd, verlaat God de Heere een goede kerk soms en berooft ze van dienaren, indien die kerk gevaar liep aan die dienaren een eer te

|102|

geven, die alleen aan Hem toekomt, of ook, indien ze door verlatinge moet worden beproefd.

Dit nu is oorzaak, dat de deformatie eener kerk wel terdege ook van de dienaren kan uitgaan. Dat w.z. dat de kerk kan worden aangetast door een ziekteverschijnsel, dat zijn oorsprong niet vindt in het gewone leven der leden, maar zeer bijzonder in het ambtelijk leven van de dienaren. Met name toch de dienaren des Woords nemen in de kerke Christi een zeer invloedrijke plaats in en staan daardoor bloot aan zeer eigenaardige, ambtelijke verleiding. Deze verleiding draagt vierderlei karakter. De eerste vorm van dit ziekteproces is, dat de dienaar des Woords onbezield in het heilige verkeert. Met gloed bidt, maar uit een koud hart. Water sprengt en brood breekt, maar met een onaandoenlijke ziel. En aldus, al naar zijn aard is, zich opschroeft in valsche opwinding of wel verdort in werktuiglijkheid. — Is door deze zonde eenmaal de leugen in zijn bediening ingeslopen, dan gaat het ziekteproces in zijn tweeden vorm over, en wordt misbruik van gezag. De dienaar moet in naam des Heeren spreken. Hij raadt niet slechts aan, maar hanteert een sleutel des Koninkrijks. En dat mag en kan hij, zoolang hij over zichzelven absolutelijk gaan laat het gezag van zijn Koning en Heer. Sloop nu daarentegen de werktuiglijkheid in zijn bediening, dan sluipt hij zelf onder het gezag des Heeren weg, en gaat nu zijn eigen gezag stellen in de plaats van ’s Heeren Woord. Geen prediking meer van ’t Woord des Konings, maar van zijn eigen idée. De derde vorm is: nemen wat hem niet toekomt, de dusgenaamde dominésvergoding. Hij moest alleen liefde voor Jezus wekken, en zie nu wordt hij zelf middelpunt in zijn werkkring. Dit streelt hem, en prikkelt hem. Zoo mag hij het gaarne. En hij weet het niet, dat de pijl van Satan zijn hart reeds heeft doorboord. „Ik zal mijne eere aan geen ander geven”, sprak de Heere, en zie, zulk een dienaar neemt ze toch. — En zoo wordt dan eindelijk de krankheid voleind en die geestelijke typhus geboren, die men gemeenlijk clericalisme noemt; naar den zondigen regel, dat niet de herder om de kudde zou zijn, maar de kudde om den herder. Dan is het niet meer een stellen van zijn leven voor de schapen, maar een opkomen voor eigen rechten. Een staan niet voor de mogendheid des Heeren, maar voor eigen eer en aanzien. Niet meer een saâm in eede zich verbinden voor het heil der kerke, maar een saâm complotteeren als dragers van eenzelfde ambt. Dan komt de tirannie op. Dan woelt het ondraaglijkst egoïsme. En met een Icabod op de lippen klaagt dan de kerke Gods, dat hare eere weg is.

|103|

En overmits dit clericalisme nu de leden tot muiterij prikkelt, en alzoo het gezag des Woords van twee zijden tegelijk ondermijnt zoo kan ook dit clericalisme zeer terdege oorzaak worden dat de kerk geheel uit haar voegen raakt en in toestand komt van deformatie.


Kuyper, A. (1883)