§ 2. Waaruit de rechte forme der kerken gekend wordt.

De rechte forme, gedaante of gestalte der kerken wordt gekend uit de Heilige Schriftuur. Niet in den vaak onderstelden zin, als bood de Heilige Schrift ons een reglement voor kerkstichting, of ook een kerkorde voor het bestier der kerken, of zelfs ook maar een, in stelsel gebrachte, uiteenzetting van de beginselen, die ten deze leiden moeten. Van dit alles toch biedt de Heilige Schrift ons niets. Weshalve feil gaat een ieder, die òf elk in de Schrift voorkomend voorbeeld aan ons ten regel stelt; òf wel hare op zichzelf staande uitspraken samenrijgt, om aldus door eigen vindingrijkheid te vergoeden, wat hij in de Schrift vruchteloos zocht. Neen, gezag, en volstrekt gezag, oefent de Heilige Schrift in zake de kerk alleen deswege, wijl ze ons op onfeilbare wijze toont, hoe God Drieëenig in deze wereld, die in het booze viel en

|2|

nog ligt, werkingen en krachten inbracht en inbrengt, die naar vaste wet en op bepaalde wijze, zijn kerk deden ontstaan en in stand houden.

De wereld baart geen kerk uit den schoot van haar eigen onder vloek verzonken leven. Eer druischt haar leven lijnrecht tegen het wezen der kerk in; ze duldt de kerk niet en reageert tegen haar, als tegen een macht, die op beperking en intooming van ’s werelds zondigen aard is aangelegd. De wortel der kerk schuilt alzoo niet in de wereld, maar buiten haar, in den raad Gods. In den raad Gods is het eeuwige welbehagen, om in weerwil van zonde, dood en duivel toch ten slotte alle ding op de eere van God Drieëenig te doen uitloopen; is te dien einde het bestel van een Koninkrijk der heerlijkheid, waarvan vast en onwankelbaar de troon eeuwig staan zal; is de zalving van den Middelaar tot Koning in dat Koninkrijk, tot Vorst om op dien troon te zitten; is de verordineering voor dien Koning van een volk, dat, als één lichaam, onder Hem staat en aan Hem als het Hoofd verbonden wierd; en is eindelijk de verkiezing van de enkele personen, die als onderdanen van dien Koning, rechtens leden van dat lichaam zijn.

Door de uitwerking en volvoering van dien raad ontstaat nu in deze wereld de kerk, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze. Naar deze wereld gaan namelijk van God uit, woorden, krachten, werkingen, invloeden, zendingen; en de vrucht van deze veelsoortige inwerkingen Gods, is dat de kerk er komt; hoe ook de wereld tegenwoelt, er blijft; en, ondanks de zonde die in haar eigen boezem insluipt, ja soms inkankert tot in haren levenswortel, steeds wast naar den door God voor haar bestelden wasdom.

Deze woorden, krachten, werkingen, invloeden en zendingen, die van God naar de wereld uitgaan, duren van den aanbeginne tot nu toe onafgebroken voort en zullen voortduren zoolang de Bruid den Bruidegom inwacht. Hielden die ook maar één oogenblik op, de kerk zou verdorren, sterven en niet meer zijn. Niemand mag deze woorden of werkingen of zendingen Gods dus bepalen tot den tijd die van Adam in het paradijs tot Johannes op Pathmos verliep. Onbeperkt duren ze veeleer ook van Johannes tot in onze dagen, en zullen ze duren tot Jezus’ wederkomst.

Slechts moet tusschen deze inwerkingen Gods van toen en nu, naar haar uiteenloopenden aard en hare verschillende bedeeling, onderscheiden.

Vooral op tweeërlei onderscheiding dient hier gelet.

Vooreerst, dwingt elk leven tot een tweeledige vraag, t.w.: Hoe ontstaat het leven? en ten andere: Hoe wordt het eens ontstane leven nu voorts gevoed, onderhouden, bestendigd?

|3|

Eerst schept en vormt God een kind in den schoot zijner moeder, en dan wordt het geboren, om nu voortaan, eerst door zijn moeder en dan door zijn eigen hand, gevoed te worden. Het inpersen in de vrucht van het moederbloed vóór de geboorte is geen voeding maar vorming, in aard en werking volstrekt van alle latere, eigenlijke voeding onderscheiden. Het is dezelfde tegenstelling die zoo sterk spreekt in de twee sacramenten: den H. Doop als het sacrament voor het ontstaande leven, en daarom slechts voor eens, en het H. Avondmaal als sacrament van het te voeden leven, en daarom voortdurend herhaald. En zoo nu ook gaat er van God voor en naar zijn kerk tweeërlei werking uit: vooreerst zúlk een werking, waardoor Hij zijn kerk teelt, draagt in het verborgene, en tot haar ware gestalte uitbrengt; en daarna ten tweede een geheel verschillende werking, waardoor Hij de alzoo geborene kerk eerst met melk en daarna met vaste spijze voedt.

En hiermeê vloeit deze eerste onderscheiding vanzelf over in de tweede, waarop we boven doelden.

De kerk is namelijk niet de kerk van een volk, maar van de geheele wereld. Niet één volk maar de menschheid heeft God gehoond. Niet over één volk, maar over de menschheid moet dus de triumf des Heeren gezien worden. En dan eerst zal de raad des Heeren Heeren krachtig zijn gebleken, niet als zekere kring van vromen in den boezem van een enkel volk Hem aanroept, maar eerst dan als Hij uit de gansche wereld zijn kerk bijeenvergaderd heeft, zoodat het Hallelujah opgaat uit alle natiën en in alle tongen. Dit noemt de heilige Apostel telkens en met nadruk het groote mysterie, de groote verborgenheid, „die alle eeuwen is verborgen geweest, maar nu geopenbaard.” 1)

Alhoewel de Heere dus zijn ware, wezenlijke kerk op aarde altoos gehad heeft, van den aanbeginne der wereld tot nu toe, zoo bestaat er uit dien hoofde nochtans een merkbaar onderscheid tusschen de kerk gedurende en na afloop der bijzondere openbaring.

Zoolang namelijk die bijzondere openbaring voortduurt, wordt de kerk nog pas geteeld, gedragen in het verborgene, en blijft ze ingeweven in de windselen van Israëls volksbestaan, en eerst met het Apostolaat, of juister nog, als het apostolaat wegsterft, slaat de ure


1) Rom. 16: 25; Ef. 3: 9; Col. 1: 26; 2 Tim. 1: 19; Ef. 1: 9; Tit. 1: 2; 1 Petr. 1: 20. Het strijdt dus volstrekt niet, wanneer onze Catechismus belijdt dat God zijn kerk vergaderd heeft van den aanbeginne der wereld tot nu toe, en als Jezus in Matth. 16: 18 verklaart dat hij nu pas op dezen petra zijn kerk bouwen zal. Slechts worde ontvangenis en geboorte ook hierbij onderscheiden.

|4|

harer geboorte, komt haar uittreden in het levenslicht, ziet ge haar verschijnen onder de volken en is haar openbaring op het terrein der wereld en der geheele menschheid voltooid. Dat is dus haar wordingsperiode, de geschiedenis van haar ontstaan. En daarna nu komt eerst het geheel andere, nu nog voortdurende tijdperk, het levenomvattend door die kerk te midden der volken, losgemaakt van Israël, als kerk der menschheid doorleefd.

Vatten we nu deze beide onderscheidingen saâm, dan vinden we derhalve: Er is eerst een reeks van werkingen Gods, waardoor de kerk in Israël tot aan haar geboorte voor de wereld wordt gebracht; en er is ten andere een geheel daarvan onderscheiden reeks van werkingen Gods, waardoor de aldus voor de wereld geborene kerk alsnu in die wereld wordt in stand gehouden.

Nu zijn uit den aard der zaak, en hier lette men op, die werkingen Gods uit de wordingsperiode der kerk normatief en verbindend ook voor de tweede periode van haar bestaan. Immers uit den klomp leem kan de pottenbakker nog naar vrije wilskeus een schaal of kan of vaas bereiden, al naar het hem gevalt, maar, is de vorm, b.v. van de schaal, eenmaal gekozen en is die schaalvorm in het leem ingedreven, dan is alle verdere toebereiding ook aan dien eens bepaalden grondvorm gebonden. En zoo ook kon God de Heere aan zijn kerk wel bij haar wording den vorm indrukken, die Hem goeddacht, of liever goedgedacht had in zijn eeuwigen raad. Maar toen die vorm er eenmaal ingedreven, en de aldus geformeerde kerk eenmaal geboren was, toen was God zelf aan die eerste werking dan ook gebonden, en is dus ook voortaan de geheele verdere ontwikkeling van zijn kerk aan het gezag dier oorspronkelijke formatie onderworpen. Dit gezag is geen willekeur, maar drang van ingeschapen levenswet.

Vast staat derhalve, dat de werkingen die nu van God op zijn kerk uitgaan, zich richten naar de werkingen, waarmeê Hij deze kerk eertijds uitbracht tot haar geboorte in de wereld; en dat uit dien hoofde elk persoon die in die aldus geborene kerk belijdend, predikend of handelend optreedt, verbonden is tot gehoorzaamheid aan de levenswet, die God Almachtig zelf in de teling en vorming der kerk aan haar schonk.

En overmits nu de Heilige Schrift niets anders is dan de zuivere en organische uitstalling van alle werkingen, invloeden, woorden, krachten en zendingen, die van God naar de wereld zijn uitgegaan, om zijn kerk tot haar geboorte voor de wereld te brengen, zoo is derhalve de kerk van Christus onder de volken duurzaam, blijvend en onherroepelijk gebonden, aan wat de Heilige Schrift ons

|5|

in de teling, vorming en baring der kerke Gods, als haar onveranderlijken levensvorm en hare levenswet toont.


Kuyper, A. (1883)