§ 46. Van de deformatie in den Eeredienst.

„De ure komt en is nu, dat de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in Geest en in Waarheid,” sprak de Heere onze koning. Zal het goed zijn, dan moet derhalve bij onzen eeredienst de gewijde vorm slechts zooverre in het zichtbare treden, als noodig is, om de aanbidding in den Geest waarneembaar te maken voor de gemeenschap der heiligen. Vandaar de strenge eischen door onze vaderen gesteld, om sober te zijn in den stijl en de opsiering onzer kerkgebouwen; om het orgelspel liefst geheel te mijden, maar wordt het toegelaten, nooit meer te doen zijn dan begeleiding; om met prijsgeving van alle kunstmatig gezang, het zingen der gemeente de stille uitlating der ziel voor God te laten zijn; om door rustig nederzitten, alleen met opstaan der mannen onder het gebed afgewisseld, alle beweeglijkheid in buigingen en omwendingen te

|109|

voorkomen; en dienovereenkomstig ook bij de gebeden, bij de Sacramenten, bij de begrafenissen en wat dies meer zij, te streven naar sobere zinrijke symboliek, die uitdrukking is van een heiligen vrede Gods. Nu is in deze zaak van uitwendigheden intusschen zoomin een bovenmatig verheffen van soberheid, als een buiten mate toegeven aan zinlijke neiging geoorloofd; ook is er verschil van klimaat en van nationaliteit. Wat sober is voor een Italiaan, zou hier reeds bont en overdreven heeten. Vaste regelen bestaan er in dezen niet, en is alzoo de deformatie minder licht te constateeren. Toch wane niemand, dat daarom in den eeredienst geen deformatie zou kunnen insluipen. Het droeve voorbeeld van de ritualisten in de Engelsche zusterkerk bewijst helaas het tegendeel. Een goed deel dier kerk gaat juist door het onbesnoeid en wild uitwassen van haar eeredienst te gronde. En ook al stijgt het kwaad niet tot zulk een hoogte als in Groot-Brittannië, toch neigt een kerk ook ten onzent reeds tot deformatie in den eeredienst, indien gemis aan geestelijken klank in het lied, de kerk verleidt om door kunstmatig spel aan de orgelpijpen te ontlokken, wat uit de ziel der geloovigen niet meer opwelt; indien men de ongeestelijkheid van het gebed door lichamelijke buigingen zoekt te vergoeden; en voorts door gedurig opstaan en dan weer gaan zitten, door allerlei beurtzangen, of veelstemmig zingen of koorgezang, of ook door plechtige gewaden en het aanbrengen van kronen en wat dies meer zij, in het uitwendige poogt te vertoonen, wat in de kern der zaak ontbreekt. Opmerkelijk is het, dat ook ten onzent de eeredienst zuiver en sober bleef zoolang het „Mijn Heer en mijn God!” haar uit het harte kwam, maar opgesmukt en met allerlei vreemdsoortigheid versierd werd, toen de Groningers er de Godheid des Heeren uit wegdroegen, en de gemeente weer toespraken met de afgemetenheid en onbezieldheid van den practischen Ariaan.