§ 9. Hoe Jezus Koning over zijn kerk wierd.

Dit koninklijk gezag bezit de Christus niet uit zichzelf, het is hem verleend door den Vader als loon op zijn zelfvernedering tot in den dood. „Dáárom, omdat hij gehoorzaam geworden is tot in den dood, ja den dood des kruises, dáárom, zegt de apostel Paulus, heeft God hem ook uitermate zeer verhoogd, en heeft hem gegeven een naam boven allen naam die genaamd wordt in hemel of op aarde, opdat voor hem zich alle knie zou buigen en alle tong zou belijden, dat Jezus is de Christus tot heerlijkheid Gods des Vaders.” „Mij is gegeven

|14|

alle macht, getuigt de Christus zelf, gegeven in hemel en op aarde.” Oorspronkelijk berust het gezag over de kerk dus, evenals alle andere macht, alleen bij God Drieëenig d.i. bij Vader, Zoon en Heiligen Geest. Het vloeit voort uit de bron der goddelijke souvereiniteit, en in zooverre de Christus Gods eigen Zoon en zelf God is, neemt hij ongetwijfeld ook aan die oorspronkelijke souvereine macht over de kerk goddelijk deel.

Maar, en hier dient scherp op gelet, aangestelde Koning der kerk is Jezus niet als Gods Zoon, maar als onze Middelaar, want alleen als Middelaar bezit hij het souverein gezag over de kerk niet uit zichzelf, maar is hij koning bij de gratie Gods, of liever overmits gratie altoos onverdiende gunst in zich sluit, door Godes hoog bestel.

De zaak staat dus alzoo, dat in God Drieëenig alle souverein gezag rust, zoowel om te gebieden in den staat en onder de volken, als om te gebieden in de kerk. Nu belieft het intusschen den Heere HEERE, dit gezag noch over de volken noch over de kerk rechtstreeks uit te oefenen, en deswege stelt hij over de volken vorsten en stedehouders, en nu evenzoo over zijne kerk den Middelaar Christus. Gelijk dus de koningen der aarde een aan den souvereinen God ontleende autoriteit over de natiën hebben, evenzoo is Jezus onze Middelaar bekleed met eene aan den souvereinen God ontleende autoriteit over de kerk.

Wel is aan den Zoon, opdat hij een waarachtig koning over zijn kerk zou kunnen zijn, tevens ook macht gegeven over den Satan, die de kerk aanvecht en overweldigen wil, over de engelen die uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen, en zoo ook over vorsten en volken onder wier kronen en in wier midden de kerken optreden en bloeien; maar dit doet niets af noch toe, aan het ernstig en onloochenbaar feit, dat Jezus’ koningschap over zijn kerk een loon voor zijne onuitsprekelijke liefde is. Zijn loon is op zijn zelfofferande gegrond.

Even uit dien hoofde is zijn koningschap daarom ook van zijn priesterschap onafscheidelijk, en onafscheidelijk evenzoo van zijn profetische eere. Golgotha is geen dood feit, maar de eeuwige altoos levende gebeurtenis, die door hem actief op de zielen zijner uitverkorenen van uur tot uur en van oogenblik tot oogenblik wordt toegepast. En overmits het Woord zonder gezag geen Woord Gods meer zijn zou, kan er in zijn kerk geen profetisch getuigenis naast zijn koningschap zijn. De priester en profeet zijn in den koning één, en voor de organisatie en formatie der kerk op aarde moet dus als door Gods Woord geoordeeld en als Jezus’ eere aanrandend, afgewezen en bestreden elk pogen om een priesterschap na of naast Golgotha, om een gezagsfeer naast

|15|

den troon van Davids Zoon, of ook om een onwaarachtig menschenwoord naast het Woord van den mensch Jezus Christus op te richten.

Van den mensch Jezus, sta hier met nadruk; want eerst als des menschen Zoon is jezus onze hoogste profeet, onze eenige hoogepriester en onze eeuwige koning. God Drieëenig is buiten de kerk, want hij is er boven, maar de mensch Jezus Christus is in de kerk, levende in ons vleesch en bloed. En gelijk het nu Gode behaagd heeft de volken te regeeren door vorsten, die menschen zijn en aan wien Hij macht geeft, zoo ook heeft het den Heere goedgedacht zijn kerk te regeeren door een koning die mensch is en die door Hem met macht is omgord. Het verschil is alleen, dat de vorsten zondaren zijn en koning Jezus afgescheiden van de zondaren is, en dat even daarom het gezag dat bij de vorsten op hen gelegd werd in hun kroon, in Jezus Christus in wordt gelegd, als een macht rustende in zijn goddelijke persoon.

Geen oogenblik is de kerk dus te denken, als ware Jezus buiten haar. Jezus leeft in haar, bedient in haar altoosdurend zijn offerande, doet al door uitgaan zijn hoogepriesterlijke voorbede, en regeert ze onafgebroken door zijn Woord en Geest. Alleen door die gestadige profetische, priesterlijke en koninklijke actie van den Christus is ze kerk, en op aarde komt slechts zooveel van de kerke Gods aan het licht als in haar uitwendige gestalte die altoosdurende, actieve werking van Christus doorstraalt en gezien wordt.