§ 61. Van de reformatie in tegenstelling tot de revolutie.

Aan hen, die zij het ook bedachtzaam, maar dan toch met doortastendheid het werk der reformatie alzoo voorstellen, dat ten slotte noch voor breuke met de bestaande organisatie, noch voor breuke met het bestaande kerkverband, noch ten slotte zelfs voor breuke met de bestaande kerk mag teruggedeinsd, wordt door hun tegenstanders meestal voor de voeten geworpen, dat dit dáárom niet mag, overmits elke breuke van dien aard een verbreking van de wettige orde en van den wettelijken gang van zaken is, en op dien grond als revolutie dient veroordeeld.

In allerlei variatiën wordt telkens ditzelfde verwijt hun naar het hoofd geworpen.

Daar het ons nu te doen is, om met vreeze en beven de kinderen Gods in deze landen bij het werk der reformatie voor te lichten, achten we ons gehouden, om deze tegenbedenking ernstig te onderzoeken. Voor revolutie in kwaden zin bidden we dat God de Heere zijn volk heiliglijk bewaren wil, en zwaar zou onze schuld zijn indien we door overmoed of in euvelmoed ’s Heeren volk naar zoo zondige paden heenlokten.

We wenschen daarom door bedaarde onderscheiding onzen tegenstanders duidelijk te maken, waarom ze het recht missen ons zoo zware aanklacht voor te leggen, en waarom ze, willen ze hun eigen ziel niet tegenover hunne broederen bezondigen, wel zullen doen met van deze aanklacht voortaan af te laten.

Daartoe nu zij er allereerst op gewezen dat er van revolutie én in goeden zin én van revolutie in kwaden zin sprake kan vallen, en dat volstrekt niet alle revolutie over één kam mag geschoren.

Om dit onderscheid wel en helder in te zien, sta op den voorgrond, dat een mensch nooit in zoodanige achting is, alsof hij aan een medemensch den plicht tot gehoorzaamheid uit zichzelf zou kunnen opleggen.

Elk mensch is zondig en heeft daardoor alle aanspraak op ontzag voor zijn persoon verbeurd.

De vader is even weinig in waardij als het kind, en er is in den vader als persoon geen enkele reden of oorzaak, waarom het kind hem zou gehoorzamen.

Elk koning is even zondig als de minste zijner onderdanen, en ook

|183|

in zijn persoon is alzoo geen enkele reden of oorzaak aanwijsbaar, waarom zijn onderdanen hem onderdanig zouden zijn.

En evenzoo in de kerk van Christus is elk persoon, die als Bisschop, lid der Synode, Classicaal Bestuurslid of hoe ook optreedt, even zondig en nietswaardig als elk lid der kerk, en er is in hun persoon reden noch oorzaak aanwijsbaar, waarom de leden der kerk hun ontzag of eerbied gunnen zouden.

Zie ik op den mensch als mensch alleen, buiten God gerekend, dan staat het kind derhalve precies met zijn vader gelijk, en steekt er geen zweem van zonde in als een onlieve zoon aan zijn vader de gehoorzaamheid weigert.

Van nature is een koning niets meer waard dan een bedelaar, en steekt er dus kwaad noch zonde in, zoo die bedelaar dien koning weigert te gehoorzamen.

En evenzoo is van nature een lid van den kerkeraad of Synode geen haar beter dan een gewoon gemeentelid, en is er schijn noch zweem van zonde in te ontdekken, indien een gewoon gemeentelid deze personen praten laat en zich in niets aan hen stoort.

Dit uitgangspunt denke men wel in.

Wie dit niet toegeeft is óf een Pelagiaan, óf wel hij kent het diep bederf der zonde niet.

Maar waaruit ontstaat dan nu de plicht tot gehoorzaamheid?

Antwoord: Eeniglijk en alleenlijk daaruit dat God de Heer iets van zijn majesteit aan deze personen toevertrouwt.

Stelregel is en blijft: Aan God absolute gehoorzaamheid schuldig, want Hij is uw Schepper, uw Onderhouder, uw Bezitter, uw Verlosser. Maar gehoorzaamheid aan de menschen nooit.

Van gehoorzaamheid aan menschen kan dus dan eerst, dan alleen en slechts zoolang en in zooverre, sprake zijn, als metterdaad en in der waarheid God de Heere mij gelast en beveelt, dat ik aan eenige menschen de Hem, Gode, toekomende gehoorzaamheid, in zijn naam, betalen zal.

En waarin ligt nu het wezen der revolutie, haar zonde, haar gruwel?

Daarin, dat zij tegen menschen in verzet komt, en weigert den mensch te gehoorzamen, en zegt koning en bedelaar staan als mensch gelijk?

In het allerminste niet!

Neen, de zonde, de misdaad, de gruwel der revolutie bestaat uitsluitend in deze twee heel andere dingen: 1º.Daarin de mensch weigert in den persoon van menschen, die in het ambt staan, de tol der gehoorzaamheid te betalen die hij aan God schuldig is. En 2º. dat

|184|

hij de stelling durft uitspreken: het gezag wordt op den ambtsdrager gelegd, niet door God, maar door mij en mijne medeburgers.

En hierin nu steekt gruwelijke zonde, vermits het een hoonen van Gods majesteit is, en een rooven van die majesteit voor zichzelven.

Twee zonden tegelijk: Den levenden God ontgoden, en zichzelven vergoden.

 

Meenen nu onze beoordeelaars dat ze ook in onzen voorslag van reformatie, doorgevoerd tot op breuke met de kerk, deze soort revolutie kunnen aanwijzen, laat ze dan in broederlijke liefde hierin getrouw zijn, en onze dank zij hun vooruit voor hun broedertrouw geboden.

Kunnen ze dit daarentegen niet, en kunnen ze hun ernstige aanklacht van „revolutie” niet verder waarmaken, dan dat ons advies strekt om desnoods met den bestaanden wettelijken toestand te breken, vergunne men ons dan deze beschuldiging verre van ons te werpen. Want immers met den bestaanden wettelijken toestand brak ook David toen hij benden verzamelde en optoog tegen koning Saul. Met den bestaanden wettelijken toestand brak ook de Christus, toen Hij touwkens nam en een geesselkoorde maakte, en de wisselaars uit den tempel dreef. Met den bestaanden wettelijken toestand braken ook de apostelen, toen zij den ceremoniëelen dienst afschaften en naast de Synagoge de kerke Christi plaatsten. Met den bestaanden wettelijken toestand braken ook de Waldensen, toen zij naast en tegenover de Roomsche hierarchie hun vrijkerken oprichtten. Met den wettelijk bestaanden toestand braken ook Luther, Zwingli en Calvijn, toen zij aan hun kerkelijke overheid den scheidbrief zonden. Met den wettelijk bestaanden toestand braken ook onze vaderen, toen zij de Geuzen op den Briel afstuurden en deze landen van Spanje vrijvochten. Met den bestaanden wettelijken toestand braken ook onze kerken, toen ze in de zestiende eeuw te Amsterdam en elders het kerverband met Rome verbraken. Met den bestaanden wettelijken toestand brak ook Willem de Derde toen hij den troon der Stuarts in Engeland beklom, evengoed als Willem de Zwijger toen hij als stadhouder tegen Filips zijn koning optrad. En ook met den bestaanden wettelijken toestand braken onze Helden, die ons in 1813 vrijmaakten en straks bij Waterloo streden; want in legitimistischen zin was Napoleon hun wettig Souverein.

Oordeelt nu elk kind van God met ons, dat noch David, noch Christus, noch de Apostelen, noch de Waldensen, noch onze

|185|

Hervormers, noch onze vaderen, noch onze Oranjevorsten in deze zondigden, maar veeleer dat ze met aldus breuke in den bestaanden toestand te brengen, zich van den plicht der gehoorzaamheid aan God kweten, dan is het openbaar: dat breuke met den bestaanden toestand, op zichzelf en zonder meer, nog geen zonde, veeleer zelfs plichtsbetrachting zijn kan.

Waar hangt dit nu van af?

Uitsluitend hiervan, of zulk een breuke met den bestaanden toestand al dan niet geschiedt uit gehoorzaamheid aan God.

Had David niet Samuels openbaring gehad, zoo had hij tegen Saul niet mogen optrekken. Hadde Jezus niet krachtens de gemeenschap met den Vader gehandeld, zoo ware Hem geen gezagsuitoefening in den tempel toegekomen. Hadden de Apostelen niet geweten dat ze uit gehoorzaamheid aan Gods Woord handelden, zoo hadden ze het Sanhedrin niet mogen weerstaan. En zoo ook hadden onze Hervormers en vrije Geuzen niet geweten, dat hun inbreuk op Rome’s en Spanje’s wettelijk geordend gezag voorsproot uit drang om God meer dan menschen te gehoorzamen, zoo zou hun breuke hun tot gruwelijke schuld geweest zijn.

De legitimist zegt dit dan ook, en in Engeland zoowel als in Duitschland gaan er reeds stemmen op, om zoo de Reformatie als onzen Opstand te veroordeelen.

En daartoe, merkt het wel op, zullen onze legitimisten ten slotte ook moeten komen.

Ons veroordeelende om wat ze noemen revolutionair bedrijf, zullen ze gelijk oordeel ook over onze Hervormers en onze vaderen moeten vellen.

Of wel, deinzen ze, wat God geve, hiervoor terug, dan zullen ze ook hun ondoordacht en voorbarig oordeel ten onzen laste moeten herzien, en moeten zeggen: Revolutionair is niemand om het feit op zichzelf, dat hij breekt met den bestaanden toestand; maar revolutionair zal hij dan eerst wezen, indien hij die breuke waagt uit andere beweegredenen, dan om God meer dan menschen te gehoorzamen.