§ 63. Van de reformatiën die tot stand kwamen, en hun onderscheiden karakter.

Doordien men gewoon is, de reformatie der 16e eeuw als de reformatie te beschouwen, verkeeren velen onder den indruk, alsof van andere reformatiën in de Heilige Schrift noch in de geschiedenis sprake was.

Dit is intusschen een valsch denkbeeld.

Reformatiën zijn gedurig tot stand gekomen, zij het ook van minder omvang, niet zoo doortastend, of in gevolgen minder rijk dan de reformatie, die aan Luther’s en Calvyn’s naam is verbonden.

Op dit feit dient gelet.

Went men zich toch, om de reformatie van Luther als de eenige wezenlijke reformatie te beschouwen, dan heeft dit ten gevolge, dat men „reformatie” aanziet voor een eenmaal plaats gehad hebbend feit, dat ons voorts niets te zeggen heeft. Gaat daarentegen het oog er voor open, dat „reformatie” een constante factor in de geschiedenis van Jezus’ kerk is geweest, zoodat telkens na in geslopen misbruik of ontaarding herstel door reformatie beproefd en niet zelden geslaagd is, dan begint het denkbeeld van reformatie weer voor ons te leven, ons toe te spreken, en wordt van zelf de vraag geboren: „Kan ook mijn kerk niet weer door reformatie opgebeurd uit haar diep verval?”

Dit nu noopt ons, de onderscheidene reformatiën, waarvan de Heilige Schrift en de Geschiedenis ons melden, vluchtig te doorloopen en tevens het karakter aan te duiden, de beteekenis in het licht te stellen en het stempel te doen uitkomen, hetwelk elk dezer reformatiën droeg.

We spreken daartoe onderscheidenlijk, eerst van de reformatiën, die ons in de Heilige Schrift geboekt staan, en daarna van de reformatiën die vermeld staan in de Geschiedenis der Kerk.

Deze onderscheiding mag niet verwaarloosd worden; te meer daar o.i. zelfs onze beste Canonisten door deze onderscheiding over het hoofd te zien, metterdaad niet weinig verwarring in de denkbeelden over reformatie hebben aangericht.

Immers, wie zal ontkennen, dat het gevaar zeer voor de hand ligt, om hetgeen van de reformatiën in de Heilige Schrift vermeld staat, ook voor ónze reformatie der kerk als richtsnoer aan te nemen? En dit nu juist gaat feil. Gelijk namelijk, waar sprake valt van de onderhouding der Mozasche politieke en sociale, ceremonieele

|190|

en huiselijke wetten, door ieder er op wordt gewezen, dat we verkeerd zouden doen, met geheel deze reeks van wetten (al staan ze ook in de Heilige Schrift) voor in letterlijken zin nog voor ons verbindend te verklaren; en men er op aandringt, dat bij alle deze wetten tusschen hun leidende gedachte en speciale uitwerking, en evenzoo tusschen hun zedelijke en ceremonieele strekking zal onderscheiden worden 1), zoo ook eischt heilig beleid, dat men bij deze reformatiën der Heilige Schrift zich wel afvrage: welke bestanddeelen van deze reformatiën saâmhingen met Israëls eigenaardigen toestand als openbaringsvolk, en welke andere bestanddeelen een algemeen karakter droegen, — om voorts alleen dit laatste voor ons zelven als regel van gedraging te kiezen.

Op vier elementen in deze reformatiën der Heilige Schrift dient hier met name gewezen.

1º. Tijdens de bijzondere openbaring nog voortduurde, ontvingen sommige mannen Gods een rechtstreeksche mededeeling, aanwijzing en oproeping uit den hemel, in een zin waarin zulk een aanwijzing en oproeping thans aan niemand meer ten deel valt.

2º. In den Israëlietischen volksstaat was de wetgeving van rechtstreeks goddelijken oorsprong, zoodat overtreding der wet, zelfs in het kleine, als zonde in absoluten zin gold, terwijl thans de kerkelijke reglementen hun oorsprong aan menschelijk inzicht danken en dus dat absoluut karakter missen.

3º. In Israël was de koning niet een bloot burgerlijk, maar evenzeer een kerkelijk persoon, die als drager van het Messiaansche beeld even goed als de priester of profeet, een ambt in de kerk bezat. Ook dit is nu weggevallen, overmits Jezus nu zelf Koning in zijn kerk is. Alle gevolgtrekking, die men uit het optreden van David en Salomo, van Josia, Johaz en Hiskia voor onze Overheid wil afleiden, gaat dus mank.

En 4º. In Israël kon men het bloed der afgodische ketters, gelijk Elia deed, bij stroomen vergieten en ook tegen de dwaalleeraars de doodstraf aanwenden, zoo dikwijls God de Heere, gelijk aan Elia en Mozes, hiertoe rechtstreekschen last gaf. Het theocratisch karakter der wetten maakte deze absolute straffen noodwendig en rechtvaardigde ze tevens. Nu daarentegen, nu én deze rechtstreeksche wetgeving, én deze rechtstreeksche last beiden ontbreken, zou navolging van Elia’s handelwijs tegen de Baälspriesters een gruwel der ongerechtigheid zijn.


1) Cf. Junius, de observatione legis mosaicae, in ed. Amst. 1882, p. 336-392.

|191|

Diegenen onzer broederen, die zich in het vervolg op het Oude Testament als richtsnoer voor kerkreformatie beroepen willen, zullen derhalve voortaan met dit vierderlei verschil te rekenen hebben. Immers, ze mogen wel bedenken, dat, gelijk Franciscus Junius het uitdrukt, „het aanhouden van een schaduwbeeld, nadat het ware zelf gekomen is, niet maar onraadzaam en doelloos, maar zelfs zondig is.” Nog varren en rammen te offeren, na Golgotha, ware aan de eere van Jezus’ geheel eenige offerande te kort doen. Maar zoo nu ook ware het aan het Souvereine Koningschap van Jezus over zijn kerk afbreuk doen, indien men ook na zijn troonsbeklimming en gedurende zijn goddelijk regiment vanuit den hemel, voortging om aan een aardsche Overheid een macht over de kerk te gunnen, als David en zijn op volgers slechts als voorloopers van den Christus bezeten hebben.

Na deze voorloopige opmerkingen kan nu voorts onze opsomming van de Bijbelsche reformatiën kort zijn.

Reeds vóór Israël als volk optrad, vernemen we van vier gebeurtenissen, waardoor de kerke Gods na inzinking weer opgericht, of door scheiding voor algeheele verbastering bewaard is.

De eerste dezer reformatiën kwam tot stand door het uiteengaan der Sethieten en Cananieten. In de dagen van Enoch, zoo lezen we, begon men den naam des Heeren weer aan te roepen.

De tweede ontzachlijke, door God zelf bewerkte reformatie, greep plaats door den zondvloed, toen al het verdorven volk in den vloed onderging, en alleen de arke met haar kostelijke schat de kerk des Heeren droeg, en na korte poos toevens aan de aarde teruggaf.

De derde alles beheerschende reformatie kwam door Abram tot stand, toen hij, op Gods bevel de kerke Gods uit Terah’s afgodisch geworden geslacht uitdroeg en overbracht naar het land dat God hem wijzen zou.

Terwijl eindelijk de vierde reformatie door het uiteengaan van Jacob en Ezau wierd doorgezet. Ook Ezau was in de kerke Gods geboren en had het Sacrament des Verbonds in zijn lichaam ontvangen. Maar het kwaad sloop in, en de kerke Gods zou geheel ontaard zijn, indien de Heere niet door Jacob en Ezau af te scheiden, de Edomieten in hun zonde had teruggestooten om in en met Jacob zijn kerk vrij te houden.

Alle vier deze reformaties dragen het karakter van minder door menschelijk toeleg, dan wel door Gods eigen doen, tot stand te komen. Het zijn reformatiën die daarom ons niet ten voorbeeld kunnen strekken, omdat de menschheid niet meer, gelijk destijds, met de kerk saâmvalt en het Godsbestuur andere paden volgt als toen.

|192|

Na deze vier vóór-Israëlietische reformatin komen de reformatiën, die onder het volk van Israël tot stand kwamen, en wel in twee categoriën ingedeeld, naar gelang ze vóór of onder het koninklijk regiment vielen.

Die reformatiën in Israël die vóór het Koninklijk regiment vielen, zijn vier in getal.

Vooreerst de uitredding van de kerke Gods uit den ondergang waarmeê Egypte’s politiek hen bedreigde, en wel door overplaatsing van gansch de kerk uit het land Gosen naar de woestijn.

Ten tweede de reformatie door Mozes tot stand gebracht na de oprichting van den kalverendienst door Aron.

Ten derde de onderscheidene reformatiën, die door Gideon, Jephta, Simson en andere richters in den volkstoestand wierden bewerkt.

En ten vierde de reformatie waartoe Samuël drong en die hij ten deele tot stand bracht.

Het karakter der drie laatstbedoelde reformatiën was uitroeiing van het verkeerde, geestelijke verwakkering van het volk en gewelddadig doorzetten van de triomf over de ongerechtigheid; edoch, telkens door mannen Gods, die daartoe bijzondere opdracht ontvangen hadden.

De reformatiën door de Koningen tot stand gebracht zijn zeven in aantal, en wel onder Asa, Josaphat, Jos, Hiskia en Manasse in Juda, en onder Jehu en onder Achab door Elia in Israël.

Deze reformatiën werden telkens in het leven geroepen door de schrikkelijke uitbarsting van afgoderij en goddeloosheid onder het volk. Wat de Schrift ons daarvan meldt gaat alle beschrijving te boven. De Sacramenten werden soms in jaren niet uitgedeeld. Alle wetsonderhouding geraakte in onbruik. Allerlei afgodische eerediensten werden openlijk in dorpen en steden, ja zelfs te Jeruzalem gepleegd. Het zedenbederf kende geen grenzen. Met het heillige werd gespot. Gods trouwe dienaren sloeg men dood. En tot in den tempel en onder de priesteren was het roekeloos bederf doorgedrongen.

En tegen deze gruwelen nu zijn in Juda vijfmalen de Koningen zelf opgetreden, met name Josaphat, Hiskia en Manasse, terwijl ook Asa’s en Joäs’ namen met dank en eere worden vermeld.

In Israël was Jehu de eenige Koning die met een Hiskia’s ijver tegen het bederf der kerk is opgetreden, terwijl de reformatie onder Achab niet van den Koning, maar juist tegen den Koning van Elia was uitgegaan.

Bij deze zeven reformatiën, die, allen tamelijk wel een gelijk karakter dragen, valt op te merken, dat ze niet tot een breuke met de

|193|

bestaande kerk leidden, maar door de wettige, door God bestelde organen der kerk tot stand kwamen; terwijl ze niet tot vernieuwing van den kerkvorm of verandering van den eeredienst voerden, maar uitsluitend strekten om de afgoderij uit te roeien, de zedeloosheid te stuiten en den verwaarloosden kerkedienst weer in eere te brengen.

Na den val der Koningen tot op Jezus’ optreden lezen we in de Heilige Schrift van nog drie reformatiën.

De eerste toen Zerubbabel de ballingkerk weer naar Palestina leidde en met Jozua de weêropbouwing van Jeruzalems muren begon.

De tweede toen Ezra en Nehemia met fieren moed optraden om het nogmaals insluipend bederf in de geboorte te verstikken.

En de derde toen, vier eeuwen later, Joännes de Dooper aan de boorden van den Jordaan verscheen, om Israël te manen tot boete en bekeering.

De eerste was een reformatie die geheel den toestand der kerk wijzigde en haar voor altoos in twee deelen splitste: de kerk die in Babylon bleef en de kerk die zich in Jeruzalem weer verzamelde.

De tweede was een geleidelijk kerkherstel tot afweren van verdervende elementen.

Terwijl de derde een reformatie door geestelijke verwakkering was, een réveil zonder meer, waarbij de kerkvorm als zoodanig buiten sprake bleef.

 

En gaan we hiermeê nu over tot de geschiedenis der kerk buiten de Schriftuur, zoo dient wel onderscheiden tusschen de reformatiën door de groote Conciliën, de reformatiën door de kleine groepen, de reformatiën die tot splitsing der kerk leidden, en die reformatiën eindelijk die strekten om de eens gesplitste kerken te bewaren bij haar zuiverheid.

De groote Conciliën, wier reeks in 325 met het Concilie van Nicaea opende, waren alle reformatorische Conciliën, en hadden de kerken in 1517 op gelijke wijze in Concilie de hervorming der kerken kunnen tot stand brengen, zoo zou de jammerlijke splitsing en deeling der kerk ons nooit verscheurd hebben. Immers aan elk dezer groote Conciliën ging telkens het droeve feit vooraf, dat ergerlijke dwaalleer in de kerken van Jezus was ingeslopen; tot zelfs in den kring der leeraars op uitgebreide schaal sympathie had gevonden; heel het bestaan der kerk met scheuring en ondergang bedreigde; en de godzaligheid op grievende wijze schipbreuk deed lijden. En telkens zijn het dan deze Oecumenische Conciliën geweest, die in ’s Heeren

|194|

Geest saâmgekomen, de waarheid weer gehandhaafd, de ketterij veroordeeld, de eenheid der kerk hersteld en de bandeloosheid gestuit hebben.

Van geheel ander karakter weer waren de reformatiën door de kleine groepen, waarvan die door de Waldensen in Savoije, van de Hussieten in Boheme en van de Wicklefieten in Engeland de bekendste zijn, zij het ook op verre na niet de eenigen. Deze reformatiën gingen niet van de toongevende kringen uit, waren eer tegen de machthebbenden gericht, en strekten alleen om, ’t zij door, hetzij zonder breuke met de kerk, terug te keeren tot apostolische zuiverheid.

De groote reformatie, die eindelijk in de 16e eeuw doorbrak droeg de eenheid van haar stempel daarin, dat ze tot een finale breuke met het Roomsche kerkverband leidde, maar vertoonde overigens in onderscheidene landen een zeer uiteenloopend karakter.

Met name op drieërlei verschil is te letten.

De Duitsche reformatie, en op haar voetspoor die in Denemarken, Noorwegen enz. ging vooral van de Vorsten uit, kwam van bovenaf, en strekte om de geheele landskerke in heur ongedeeldheid om te zetten.

De Zwitsersche reformatie daarentegen, en op haar voetspoor die in Schotland en ten onzent, ging uit van het volk, kwam van beneden op, en strekte om de plaatselijke kerken eerst vrij te maken en daarna in nieuw kerkverband te verbinden.

Terwijl eindelijk de Slavische en Fransche reformatiën daarin weer van beiden onderscheiden waren, dat in Duitschland en Zwitserland wel met het kerkverband, maar niet met de kerken gebroken wierd, terwijl in Polen en Boheme, evenals in Frankrijk en Italië niet de bestaande kerk werd omgezet, maar naast en tegenover de bestaande Roomsche kerken, nieuwe Protestantsche werden opgericht.

Welk onderscheid echter geen oogenblik het aan allen gemeenschappelijk karakter opheft, t.w. dat ze allen tot stand kwamen door afbreken van de legitimistische lijn en door breuke met het bestaande.

 

En dient thans ten slotte nog met een enkel woord gewezen op de na-reformatorische reformatiën, dan bepalen we ons liefst tot ons eigen land, en wijzen op drie reformatiën, die meer in het oog liepen, zonder daarom tal van kleinere reformatiën te willen onderschatten.

De eerste was de reformatie die tot stand kwam door de Dordsche Synode. Ook toen was bederf in leer en leven ingeslopen en had zelfs een deel der leeraren en de kerkeraden aangetast. Ook toen brak men allerwege met den bestaanden toestand door het oprichten van doleerende kerken, en dus zonder de kerk te verlaten. Ook toen

|195|

ontstonden tegen-kerkeraden en tegen-classes. Ook toen dreigde de kerk gescheurd te worden. Maar door geleidelijk kerkherstel is destijds dit kwaad nog op de Dordsche Synode in 1619 bezworen.

De tweede was de reformatie door geestelijke verwakkering, die in de voorgaande eeuw in Zeeland, op het platteland van Holland en op de Veluwe tot veler opstaan uit den dood geleid heeft.

En de derde eindelijk is de reformatie, die omstreeks 1830/40 in onderscheidene deelen van ons land door Budding, Ledeboer, de Cock en Scholte beproefd is, en die in Zeeland tot het optreden in kleine kringen, onder de Ledeboerianen tot een soort doleerende kerken, en onder de Cock en Scholte, van Velzen en Brummelkamp tot de bekende afscheiding geleid heeft.

Van deze drie heeft alleen de laatste tot een resultaat van eenigen omvang geleid, doordien zelfstandig optreden en aanwending van de kracht der organisatie hier metterdaad nieuwe kerkstichting in het leven riep.

De Ledeboerianen wilden reformatie door breuke met de bestaande organisatie en desnoods met het bestaande kerkverband, maar oordeelden dat de kerken dezer landen nog niet als Baälskerken mochten uitgekreten worden.

De later gescheidene broederen daarentegen achtten zich gerechtigd in de kerken dezer landen de merkteekenen der valsche kerk aan te wijzen, en op dien grond met deze verdorvene synagoge des Satans door nieuwe kerkformatie te breken.

Hierbij onderscheide men intusschen wel tusschen de zoodanigen die wierden afgezet, en hen die, zonder afgezet te zijn, eigener beweging de kerken dezer landen verlieten.

Voor den stap der eersten is zóóveel te zeggen, dat we ons niet gaarne aan hun gemeenschap zouden onttrokken hebben.

Het doen der laatsten daarentegen kan o.i. zeker zacht protest niet ontgaan.

Immers, men mag zijn kerk niet uitgaan, tenzij men wel verzekerd zij, dat ze een Synagoge des Satans wierd. Calvyn met name waarschuwt er zoo dringend tegen. En nu mag en moet het o.i. ten ernstigste betwijfeld, of de kerken dezer landen, waarvan men uitging, altoos en in elk onderscheiden geval, en in elke stad en in elk dorp, reeds zoo duidelijk de merkteekenen der valsche kerk vertoonden, dat uitgaan met een bloedend hart plicht was.

Gelijk men in de volgende § zien zal, komt het ons dus voor, dat helaas, in niet zoo zeldzame gevallen de conclusie om uit te treden, metterdaad niet langer te ontwijken was. Maar hier staat tegenover,

|196|

dat ook velen destijds uittraden uit zoodanige kerken, die in zichzelven nog volstrekt niet derwijs gedeformeerd waren, en die dit deden alleen overmits deze kerken het kerkverband niet braken met andere dieper gezonken kerken.

En nu zien we niet in, dat of op grond der Schrift, of op grond der geschiedenis, ooit kan worden volgehouden, dat eenige kerk, alleen om het ongerechtig kerkverband, waarin ze staat, zoo maar voetstoots als valsche kerk, d.i. als Synagoge des Satans, mag verworpen.

Gaat men na hoe ontzettend de afval en verbastering van de kerk onder Israël geweest is, en evenzoo hoevele tientallen van jaren, ja eeuwen, onze vaderen gewacht hebben, eer ze het verderf in Rome’s kerk hoog genoeg geklommen achtten, om breuke geoorloofd te doen schijnen, dan ontvangt men onwillekeurig den indruk, dat de nu uitgetreden broederen de kranke wel wat spoedig hebben opgegeven, en moeilijk aan den schijn kunnen ontkomen, van reeds de begrafenis voor menige kerk besteld te hebben, die door ’s Heeren goedheid weer bijkwam en nog leeft.


Kuyper, A. (1883)