§ 15. Hoe de kerken gedeeld en toch één zijn.

Het mystieke lichaam van Christus is één en alle deelen er van hooren saâm. Tot volledige openbaring zal de kerke Christi derhalve eerst dan komen, als ze, na geheel getriomfeerd te hebben, met Christi zitten zal op den troon. Alle voorloopige openbaring daarentegen is

|33|

nooit anders dan gedeeld en gebrekkig. Gedeeld door den tijd, naardien de uitverkorenen van deze eeuw geen gemeenschap der heiligen oefenen kunnen zoomin met de uitverkorenen uit Augustinus’ dagen als met de uitverkorenen van over drie of meer eeuwen. Maar ook gedeeld naar plaats, omdat de geloovigen, naar de beperktheid van hun natuur, duurzaam slechts met dezulken gemeenschap der heiligen kunnen oefenen, die met hen in een zelfde plaats wonen. Deze indeeling naar tijd regelt God de Heere rechtstreeks zelf door de tijdsbepallng van ieders geboorte en sterven, „bescheiden hebbende de tijden te voren verordend” (Hand. 17: 26), maar deze indeeling naar plaats niet dan middellijk door de geloovigen. Niet zoo echter alsof de geloovigen daarbij naar willekeur konden splitsen of saâmvoegen, maar met dien verstande, dat ze daarbij gebonden zijn én aan „de bepalingen van hun woninge, gelijk God die bescheiden heeft” (Hand. 17: 26) én aan den drang tot eenheid die van het lichaam Christi nooit is weg te denken.

God heeft de bepalingen van ieders woning gemaakt, en het is door zijn voorzienig Bestuur, dat de grenzen der landen bepaald en de afscheidingen van steden en dorpen ontstaan zijn. Het is alzoo één en dezelfde God, die eenerzijds het leven van landen en volken, van steden en dorpen leidt, en die anderzijds zijn kerk formeert en in stand houdt. Beide levenskringen staan uit dien hoofde, zonder saâm te vallen, met elkander in betrekking; en het is aan den Middelaar dat gegeven is èn het koningschap over de kerk èn alle macht over landen en natiën, steden en vlekken.

Met het onderscheid van volk en volk, van land en land, van gewest en gewest, ja van dorp en dorp heeft de geloovige bij kerkformatie dus wel terdege te rekenen. Het is het ééne lichaam van Christus, dat in onderscheiden landen onderscheidenlijk, in verschillende gewesten en streken op verschillende wijze, en ook in naast elkander liggende dorpen en steden zich toch weer op zelfstandigen voet, openbaart. Zoo min de eigenaardigheid van elke plaatselijke kerk, als de band die haar met kerken uit dezelfde streek, en deze weer met de kerken van hetzelfde gewest, en deze weer met de kerken van hetzelfde land te saâm bindt, mag door de geloovigen bij hun formatie der kerk uit het oog verloren. De ordinantie van Gods voorzienig bestek en bestel deelt de kerk in plaatselijke en gewestelijke en nationale kerken, maar ook de eenheid van het lichaam Christi houdt deze onderscheidene deelen in organisch verband saâm.

Zóó saâm zelfs, dat de kerk van het eene land zich er steeds bewust van hebbe te blijven, dat ze alleen met de kerken in andere landen

|34|

de kerke Christi is; reden waarom onze vaderen op de synode te Dordt gehouden dan ook de buitenlandsche kerken genoodigd hadden.

Met deze korte aanduiding kunnen we intusschen niet volstaan.

Immers de hier gegevene voorstelling, dat de plaatselijke kerk de primaire openbaring van de gemeente Jesu Christi is, en de classen en landskerken eerst secundair door foederatie van deze locale kerken ontstaan, wordt niet algemeen gedeeld.

Van de Independenten en Congregationalisten spreken we hier nu niet, zoomin als van de Roomsche kerkidé. Te meenen toch, gelijk de Independenten doen, dat elke kring, elke congregatie, een organische kerk-eenheid is, of ook gelijk de Roomsche dat de organische kerkeenheid eerst in de wereldkerk geopenbaard wordt, is een dwaling, die onder ons door niemand bepleit wordt.

Maar wel dient het gevoelen getoetst van hen, die oordeelen, dat onze landskerk een organische eenheid vormt en de classen en locale kerken slechts als deelen of cellen in deze organische eenheid bestaan.

Gelijk boven reeds gezegd is, wordt dezerzijds volkomen toegegeven: 1º. dat het Independentistische denkbeeld, alsof elke congregatie of elk kerspel als organische kerkeenheid kon optreden, verwerpelijk is; 2º. dat de samenhang der kerken van een zelfde natie niet aan wilkeur is overgelaten, maar beschikt en bescheiden is in het bestel van woningen en steden, in de eenheid van een gemeenschappelijk verleden, in den drang der liefde en der gemeenschap, en bovenal gegrond ligt in de éénheid van het lichaam Christi waarvan, alle locale kerken de openbaringen zijn; en 3º. dus ook dat, stel al het confederatieve kerkverband wierd voor een tijdlang verstoord, desniettemin de locale kerken van eenzelfde natie, ook zonder verband in het zichtbare, wel terdege bij elkander hooren en hoe eer hoe beter weer tot verband dienen te komen.

Beweerd daarentegen wordt dezerzijds: 1º. dat elke locale kerk in zichzelven het wezen eener kerk bezit; 2º. dat het uiterlijk verband in rechten met andere kerken niet anders dan door confoederatie tot stand komt; en 3º. dat het organische geheel alleen gevormd wordt door de onzichtbare kerk, terwijl in deze onzichtbare kerk de locale kerken de organisch samenstellende deelen, en de classen en nationale kerk slechts de organische groepen zijn.

Om zich hiervan te overtuigen behoeft men zich slechts af te vragen, wat het wezen eener kerk uitmaakt, en blijkt dit nu te liggen eenerzijds in den kring van geloovigen, anderzijds in de bediening der genademiddelen en zoo is het hiermeê uitgemaakt, dat men aan het wezen eener kerk niets af of toedoet, of men een plaatselijke

|35|

kerk tijdelijk isoleert, dan gedeeld laat. Op de gesteldheid van die kerk zal dit ongetwijfeld invloed hebben, niet op haar wezen. Zoodra een vergadering slechts openbaring is van het lichaam van Christus is haar wezen als kerk verzekerd.

Bovendien het woord organisme dient in juisten zin genomen, en deze zin nu kan velerlei zijn. Volledig is het organisme der kerk niet anders dan in het gansche mystieke lichaam van Christus gegeven. Immers tot het volledige organisme der kerk behooren al hare deelen; zoowel die nu reeds uitgegroeid zijn, of nog uitgroeien zullen. Bedoelt men daarentegen een gedeeltelijke organische openbaring van dit volledige organisme, voor zooverre in elke levenscel de natuur van geheel het organisme geschetst ligt, dan is zulk een kerkorganisme overal dáár aanwezig, waar de kerk naar heur kerkelijk wezen op onmiskenbare wijze waarneembaar is, dat is in elke plaatselijke kerk. En nu kan ik ten slotte het woord organisme nog wel in een derden zin nemen, om uit te drukken, het natuurlijke levensverband waarin deze onderscheidene organische levensopenbaringen met elkander staan, maar dan verkrijg ik daarmee nog nooit iets anders dan een relatief en rekbaar begrip, dat in grooter of kleiner omvang zich kan uitdijen, en dat uit dien hoofde nooit in de plaats kan treden voor het organische begrip van kerkeenheid dat reeds in de locale kerk gegeven was.

Te zeggen, dat dit in den aanvang der reformatie wel zoo was, maar sedert de historie van drie eeuwen anders wierd, gaat evenmin op. Immers toen onze hervormers ook hier te lande opstonden, hadden de plaatselijke kerken reeds eeuwen lang bestaan, en evenzoo hadden de plaatselijke kerken reeds eeuwenlang heur kerkverband gehad, ’t welk zich ook destijds naar de nationale grenzen richtte. Desniettemin hebben onze vaderen geen oogenblik geaarzeld, om onverwijld weer tot de locale kerk terug te gaan, en eerst uit deze locale kerken het kerkverband voor land en volk weder te doen herleven.

Maar wat alles afdoet, de Heilige Schrift geeft hier beslissend getuigenis, en dat wel op tweeërlei wijs.

Ten eerste doordien de heilige Apostelen alle plaatselijke formatie als ἐκκλήσια of kerk erkennen, en steeds spreken van de ἐκκλήσιαι of kerken. Nooit daarentegen van een ἐκκλήσια of kerk als begrip van uitwendig organische kerkelijke eenheid. Zij richtten zich tot de kerk van Rome, tot de kerk van Corinthe, maar schrijven ταῖς ἐκκλησίαις τῆς Γαλατίας, d. i. tot de kerken van Galatië. Zelfs de kerken van deze ééne provincie vat Paulus dus niet als uitwendige organische eenheid, maar als organische formatiën met eigen zelfstandigheid.

En ten tweede, nergens is in de schriften der heilige Apostelen een

|36|

spoor van te ontdekken, dat zij de opsmelting van de plaatselijke kerken in zekere nationale eenheid als voorwaarde voor het behoud en het wezen eener kerk stellen.

En wat nog sterker spreekt, als de Heere Jezus zelf in Openbaringen II en III aan den heiligen Apostel Joannes zeven brieven geeft voor de zeven ἐκκλησίαι d.i. kerken in Klein-Azië, vertoont de Heere wel de organische eenheid van het zevental in de eenheid der zeven luchters op den kandelaar, maar de kerken zelve worden als op zichzelf staande toegesproken; van een uitwendig verband met elkaar wordt heur wezen als kerk geen oogenblik afhankelijk gesteld; en daartegen wordt elke plaatselijke kerk uitdrukkelijk als ἐκκλήσια τοῦ κυρίου, d.i. een kerk des Heeren erkend.

Op deze gronden meenen we derhalve, dat Schrift, historie en juistheid van begripsonderscheiding er zich tegen verzetten, om aan de plaatselijke kerken als zoodanig het wezen van een kerk te betwisten. En kan dit heur niet betwist, zoo staat het dan ook vast, dat de kerkeenheid, waarvan we hebben uit te gaan, niet in wereldkerk, noch ook in landskerk of classen, maar uitsluitend in de locale kerk gegeven is.


Kuyper, A. (1883)