§ 20. In welke deelen het gezag, dat in de kerk van Christus wordt uitgeoefend, zich splitst.

Wie zegt dat er in de kerk gezag bestaat, geeft daarmeê te kennen, dat de kerk niet slechts aanraadt, vermaant en poogt te overtuigen, maar ook macht ontving om te binden; gemeenlijk aangeduid door het symbool van de sleutelen des hemelrijks: „En ik zal u geven de sleutelen des hemelrijks, en zoo wat gij binden zult op de aarde, zal in den hemel gebonden zijn, en zoo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.” Dit plechtige woord des Heeren mag niet verzwakt. Er vloeit uit voort, dat een kerk haar adelbrief verliest, als ze niet langer aan het belijden van haar belijdenis de zaligheid durft verbinden, en dat omgekeerd een kind Gods zijn kerk derft die hij hebben moest, indien hij op het woord zijner kerk niet meer vastelijk, als vertolkende den wil des Heeren, afgaat en vertrouwt. En goed is dus alleen die kerkstaat, waarin de kerkregeerders, wetende, tolken van ’s Heeren Woord te zijn, met macht de waarheid op de conscientiën leggen en recht spreken; en anderzijds de kerkleden om ’s Heeren wil voor het gezag der kerkregeerders buigen als voor de autoriteit door Koning Jezus over hen gesteld. En dat wel, niet door inschikking, om des vredes wil, bloot in het uitwendige, maar als gebonden in de ziel, op perykel van zaligheid.

In dezen hoogen, ernstigen zin het gezag der kerk nemende, herinnere men zich bovendien wel, dat zulk gezag niet geboren wordt uit toestemming, doordien de kerkleden ten deele afstand doen van hun vrijheid, maar dat dit gezag opgelegd is door Christus en zijn oorsprong heeft in de souvereiniteit Gods. Doordien we tot een kerk toetreden, ontstaat niet eerst de verplichting tot eerbiediging van dit gezag, maar we treden tot een kerk toe, omdat we gevoelen

|53|

aan dat gezag te moeten onderworpen zijn. En evenzoo bij kerkstichting scheppen de stichters van een kerk dat gezag niet, maar geven aan dat gezag slechts zijn organen om te werken. Gelijk een moeder door een kindeke te baren geen lucht of licht schept, maar slechts een wezen baart, voorzien van organen, om die lucht in te ademen en dat licht op te vangen, zoo ook ontstaat er door nieuwe kerkstichting geen nieuw gezag, maar treedt slechts een organisme te meer in het leven, dat voorzien is met organen, er op ingericht om het vooruit reeds bestaande gezag te laten werken.

Deze autoriteit nu, die in den strengen zin van gezag dient gehandhaafd, wordt uitgeoefend door Jezus Christus, die koning van heel zijn kerk, en dus ook koning van elke plaatselijke kerk, koning ook b.v. van de kerk te Amsterdam is. Deze koning oefent dit gezag uit deels rechtstreeks, deels middellijk. Rechtstreeks, ten eerste, doordien hij aan zijn kerken de genademiddelen van Woord en Sacrament verschaft; ten tweede doordien hij in de leden dier kerken met zijn Heiligen Geest werkt; en ten derde doordien hij door voorzienig bestuur het lot dier kerken en van haar leden beschikt. Maar ook middellijk oefent deze koning dat gezag door menschen, en alleen dit middellijk gezag komt hier ter bane.

Dit middellijk gezag nu oefent deze koning uit op tweeërle wijze, t.w. óf door heel de kerk óf door hen die in haar midden met het ambt bekleed zijn. Dit gaat zóó toe, dat de koning zijn gezag feitelijk geheel aan de kerk als kerk schenkt, maar dat hij haar tevens in het ambt voorziet met organen, waaraan ze voor de werking en uitoefening er van gebonden is. Gelijk nu het oor ophoudt te hooren en het oog ophoudt te zien, als de persoon wiens dat oor en dat oog is, zijn bewustheid verliest, zoo kunnen ook die organen van het ambt geen geestelijke functie meer doen, zoodra de kerk zelve verstijft of inslaapt. En omgekeerd, gelijk een wakker en levend persoon noch zien noch hooren kan, indien oog en oor hem verminkt zijn of ontnomen, zoo ook kan de kerk het haar geschonken gezag niet richtig laten functionneeren, tenzij de organen van het ambt aan haar ontwikkeld zijn. De juiste richtige verhouding worde dus stipt in het oog gehouden. Alle gezag is in Jezus; wordt door hem aan de kerk in haar geheel gegeven; maar is voor haar richtige functie gebonden aan de ambtelijke organen. De kerk schept deze ambtelijke organen niet, maar ontvangt ze, gelijk ook het lichaam het oor niet maakt, maar door God met oog en oor versierd en verrijkt werd. En om juist te gaan dient dus onderscheidenlijk bezien welk deel van het gezag de kerk zelve, zonder het orgaan van het

|54|

ambt, uitoefent en welk ander deel van het gezag gebonden is aan het organisch ambtelijk leven. Naast de bijzondere functiën van oog, oor, neus, mond, hersenen, enz. zijn er in het menschelijk lichaam ook algemeene functiën, van warmteontwikkeling, gewaarwording, enz.; en zoo nu ook liggen in de kerk van Christus naast elkander de algemeene werkingen van heel het lichaam der kerk, en de bijzondere werkingen door haar onderscheidene organen.

Beide deze algemeene en bijzondere gezagsoefeningen strekken zich nu uit over drieërlei terrein, t.w. over dat der genademiddelen, over de orde der kerk, en over de rechtspraak.

Gezag oefent de kerk op het terrein der genademiddelen, vooreerst ordinairlijk doordien ze macht ontving om Woord en Sacrament uit te deelen en er de conscientiën aan te binden. Dit is de bediening der sleutelen in de predicatie en door particulier vermaan, waarvan het Sacrament als zegel van het Woord niet mag afgescheiden. Maar ook ten andere extraordinairlijk door te bestrijden hetgeen die genademiddelen tegenstaat, en dat wel door de dwaling te veroordeelen en tegenover haar de waarheid te belijden. Zonder dwaling zou er geen belijdenis wezen. Maar nu er dwaling bestond, bestaat en tot het einde toe bestaan zal, is belijdenis van het wezen der kerk onafscheidelijk.

Evenzoo oefent de kerk gezag over de orde die er in haar midden bestaan zal, en dat op tweeërlei wijze, t.w. ten eerste door het opstellen van een kerkorde en het maken van nadere ordonnantiën, en ten andere door de artikelen dezer kerkorde en deze nadere ordonnantiën of maatregelen van orde uit te voeren.

En eindelijk oefent de kerk gezag over de rechtspraak; vooreerst door wie in belijdenis of leven misgaat, rechterlijk te vermanen, te straffen en desnoods onder den ban te leggen; en ten andere door den boetvaardige te herstellen in eere en weer op te nemen in den kring, waar het volle genot der genademiddelen gesmaakt wordt.

Van deze drieërlei macht dient nu eerst beschouwd het algemeen gezag, dat aan heel de kerk toekomt; daarna de bijzondere werking van dit gezag, die gebonden is aan de ambtelijke organen.

Aan de kerk in haar geheel nu komt toe: vooreerst wat aangaat de genademiddelen, de plicht en het recht om te getuigen, te belijden, te bidden en particulier te vermanen, alsook de vrijheid der profetie. In zake de ordre der kerke staat aan de geloovigen het recht om een kerk te stichten, zoo die er niet is, of ook, indien de kerk, die er was, wegviel; en voorts in een reeds

|55|

bestaande kerk het recht om mede te oordeelen over de aanneming van attestatiën en het toelaten tot het heilig Avondmaal; om de personen aan te wijzen voor het ambt; om geschillen naar de classis en synode te brengen; bij de kerkelijke vergaderingen als toehoorders tegenwoordig te zijn; het afvaardigen van deputaten naar andere kerken; voogden der kerk mede aan te stellen, en toezicht te houden op het beheer van haar goed. En eindelijk, d.i. ten derde, in zake de rechtspraak bezitten de geloovigen het recht, om in particuliere geschillen de eerste graden van tucht te oefenen; zich aan ongeschikte medeleden en ambtsdragers te onttrekken; om mede te oordeelen in zake van afsnijding en wederopneming; om tegen ongoddelijke kerkelijke toestanden te protesteeren en remedie te eischen; om, baat dit niet, over te gaan tot het organiseeren van eigen kerkeraden, als wanneer de kerk doleerende wordt; en om eindelijk, indien de kerk geheel verloren blijkt te zijn, aan die schijnkerk of valsche kerk een afscheidsbrief te zenden en de ware kerk elders te openbaren.

Daarentegen is de kerk aan de ambtelijke organen gebonden voor, het bijzondere gezag, waarin de kerkelijke regeeringe tot uiting komt. Diensvolgens komt aan de dragers van het ambt het recht toe, allereerst in zake de genademiddelen, om in de vergaderingen der gemeente het Woord met autoriteit te bedienen, de smeekingen en gebeden op te dragen en de Sacramenten uit te reiken, en om evenzoo in de kerkelijke samenkomsten over de belijdenis der kerk te beslissen. Ten tweede in zake de ordre der kerk, dat zij den gang van zaken regelen en maatregelen van orde vaststellen; dat zij den gang der dingen overeenkomstig die regeling leiden en het beslotene uitvoeren; dat zij in de samenkomsten der gemeente of van haar gemachtigden het moderamen vormen; dat ze de kerk vertegenwoordigen bij andere kerken of in samenkomsten van classis en synode; dat ze in lagere of hoogere samenkomsten de voorkomende zaken onderzoeken en dienaangaande besluiten; en voorts dat ze aan nieuw verkoren personen, die daartoe aangewezen zijn, het ambt verleenen en hen daarin bevestigen. En eindelijk wat ten derde de rechtspraak betreft, komt hun het recht toe, om voor zich te citeeren en te ondervragen; om met gezag te vermanen en te berispen; om in vereeniging met de gemeente te straffen, af te snijden en weer op te nemen; om bij het indringen van wolven in de gemeente, de geloovigen tegen hen te beschermen; desnoods de geloovigen als doleerende kerk apart te vergaderen; en, baat ook dit niet, ze elders in nieuwe kerkstichting te verzamelen.


Kuyper, A. (1883)